Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 108(1963)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 601] [p. 601] Visio tondalis Uit het vale land naar de borstelige lucht duwt een engel De verraste ziel bij de billen In een ei van licht. Een gehelmde zot met een slak op zijn kop Schiet wortels in de modder. Niet in de spiegel met de slang kijkt het wijf Maar naar de krijger in zijn kot. Kat en varken roosteren een oor, Torens branden, hoor het krijsend koor! Lust, een monnik met een pin in zijn pij van spijt, Wordt in de takken vermaledijd. Met vlerken van korenaren zoekt de vlinderrat Naar aas in het aars van een duif. Oker is de aarde en doorkrabd met sporen en hoornen. Daar klimt in een geldbeugel een klerk Met spaarzame knieën. Zweepdieren besmetten de kerk. Gulzig eten wij hagedissen, padden eten aan ons, De zonde is een donkere zon. (Ik zoog haar binnen met de melk voor het gebed; Verdrogend bij de enkels Naderden buidelwijven mijn jankend bed.) Een kleurloos gewoeker bijt aan het gebouw der rede, Kennis roert en wroet aan het gebeente. Halsstarrig blijven de torens en de kooien branden In vlammen van vlooien. [pagina 602] [p. 602] Geen boot in het suizende water. Opgeblazen door kerkmuis en uil Zit een ketter gesperd op een mes En schuift het klokhuis van zijn buik Over het ongenadig lemmer, het kruis. Eieren breken, keien krijgen een muil in het kruid. Een kakkerlak graaft in een kist, Een kater likt aan de galg, een kalf verdrinkt in het lis. Iedereen in zee, niemand aan de kant, Dit is mijn moederland. Zenuwen schroeien, Adem wordt wind, kwijl wordt slijk En naar mijn voeten toe groei ik Ritselend in ijzer en ijs. Hugo Claus Vorige Volgende