Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 108(1963)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 545] [p. 545] Aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen O Heer, mijn grote vriend en ik, wij hebben U zo dikwijls aangeroepen met vloeken en met bedelarij, maar met gebedjes ook om van te snoepen, want daar was zoveel schone vroomheid bij als van een koperen cent die wij tot goudmunt schuurden. Gij weet het wel, de moordenaars en de dieven, geschuurd met zand van afgunst en van gunst, verhieven wij tot heiligen der kunst. Maar ik alleen bleef over, en dat was erger dan het toeteren van mijn klaxon in mijn woestijn. Gij hadt er geen idee van hoe het ploeteren in mijn moeras mij op één hand liet lopen. Nu weet Gij het, nu ik het zeg, maar 't was voorwaar geen spel zo, tussen heg en steg, alleen en zonder tandenborstel en al die jaren op mijn hoofd te moeten staan, terwijl mijn sleutels uit mijn zakken vielen. - En nu! Nu ik weer op mijn voeten sta, maar krom gebogen, nu zijn mijn oren doof, en dof mijn ogen. Gaston Burssens Vorige Volgende