De laatste ronde
Jonge dichters
In ‘De Tijd-Maasbode’ van 9 maart 1963 een gehele bladzijde poëzie van jongeren. Slecht, goed? Veel beter dan men misschien zou verwachten. Niet erg veel ‘literatuur’, waarmee ik onechtheid, napraterij en dorheid bedoel, wel innerlijk leven, spanningen, uitingen van denken en vergelijken, dromen en door de droom heen kijken, die van persoonlijkheid en dus van oorspronkelijkheid getuigen.
Er waren honderden gedichten ter publikatie ingezonden, zegt de commentator. Niet veel angstverzen met atoombedreigingen en de invloed van de verwarde, wrede en verscheurde tijd, waarop zo dikwijls een beroep gedaan wordt om het recht op het verkondigen van onzin te verdedigen. Niet veel actueels met andere woorden, maar belangstelling voor de themata die de jeugd altijd bekommerd hebben: de moeder (de geborgenheid), de liefde (de overstijging van zichzelf) en het woord (de uitspreekbaarheid die tot opheffing van de eenzaamheid moet leiden).
Het heet verder dat de meerderheid van de gedichten meer tot het traditionele dan tot het experimentele geneigd was. Moeten wij erom treuren? Alleen dan als het een blijk van onzelfstandigheid zou zijn. Alle manieren van schrijven zijn goed, zelfs degene die door Homeros en Dante, Goethe en Gezelle toegepast werden, als het resultaat maar voldoet. Voldoet op zichzelf, zonder dat er een gebruiksaanwijzing voor lezers hoeft aan toegevoegd. Handigheid is het vervelende kwaad van deze tijd, te meer omdat het zo schaamteloos de waarheid minacht.
Het blijkt dat de jongeren inhoud hebben. Zij kennen verlangen naar grootheid: ‘er is een schrijnend tekort aan helden’; naar zelfbeheersing: ‘pijn moet men verdragen, liefst zonder klagen’; naar geloofszekerheid: ‘wat is de afstand tot God klein!’. Die aanhalingen, uit hun verband gerukt, lijken ongetwijfeld niet zeer poëtisch. Ik haast mij daarom die indruk te verbeteren. Wim Fokker uit Amsterdam begint zijn gedicht ‘Klop’ aldus:
‘Ik klop op de deur van je afwachtende verwachting
Ik druk op de bel van je eenzaam alleenzijn
Een smeekbede gericht om het daar-zijn, het waar-zijn?
te veranderen in het hier-zijn?’
De best geslaagde bijdrage is ondertekend door Hugo Verdaasdonck. Ze bevat een strofe die veertig jaar geleden door een van onze expressionisten kon geschreven zijn en fris lijkt als de wind en de bloei van de lente:
‘Terwijl de zon als een opgewekte
spullebaas door de stad gaat
met gele suède schoenen en
tikken de kinderen in de parken
met hun stemmen als zilveren
hamertjes de roerloze spiegels
en mijn lichaam wil als een blij
wild beest breken uit mijn kleren
Stilistisch beschouwd schijnen de meeste jongeren niet minder dan hun voorgangers aan figuurlijke taal, tropen en beeldspraak te hechten. Toch lijkt er in de keus van die stijlmiddelen een verandering gebeurd. Er is meer aansluiting bij de natuur; natuur te verstaan in de ruime zin van