| |
| |
| |
André Demedts
Op weg naar Oltendorf
Was het werkelijkheid of inbeelding dat de duisternis uit de grond opsteeg? Het scheen Karel Eyserinck toe dat het donkerder was dicht bij het wegdek dan op manshoogte, een verschijnsel dat nieuw was, dacht hij, of waaraan hij vroeger nooit aandacht had besteed. Hij stak de lichten van zijn wagen aan. Nog was het te klaar om de weerschijn ervan door de duisternis te zien terugkaatsen, maar in zijn verbeelding straalden zij hem tegemoet als de fosforescerende ogen van een reusachtig roofdier. Het had hem nooit aan werkelijkheidszin ontbroken en toch was zijn kijk op het leven nooit tot de werkelijkheid beperkt gebleven. Wat anderen de realiteit heetten was voor hem slechts de gevel van een huis met gangen, trappen en kamers, waar hij vrije toegang toe had en zij het bestaan niet van vermoedden.
Een roofdier. Zijn kritisch bewustzijn wiste zijn fantastische voorstelling uit en hij glimlachte innerlijk, van binnen naar buiten, zoals de zon in de wijn een glas doet tintelen, om het spelletje dat hij sedert zijn kinderjaren met zichzelf was blijven spelen, ondanks de kennis van de wrede zakelijkheid van het leven die de ervaring hem opgedrongen had. Opgedrongen tot hij had leren aanvaarden en zich verzoenen en meteen had hij het geduld verworven dat hem door zijn vrienden als wijsheid toegerekend werd.
De kleine lichtjes brandden dus en hij reed de wagen aan de rand van de weg. Anne hoefde niet te vragen waarom hij het deed. Na een huwelijksleven van bijna vijfendertig jaar begrepen zij elkander zo volkomen, dat het alleen uit voorzichtigheid was, om het gevaar voor vervreemding dat in een langdurig zwijgen school af te weren, dat zij hun beweegredenen en nabeschouwingen nog voor elkander onder woorden brachten. Zo ver als het de mensen gegeven is, tot aan de grens van ieders wezenskern, waren zij tot elkanders zieleleven doorgedrongen. Daar begon het volstrekt eigene, dat altijd onmededeelbaar zou blijven, omdat de betekenis van de bestaande woorden niet vast of ruim genoeg was. Zij liepen om die eenzaamheid als om een diepe vijver heen, wanneer zij ertoe kwamen over zichzelf te spreken, als over mensen die hun wel na stonden maar toch vreemden bleven.
| |
| |
De duisternis werd dichter en kroop langzaam langs de stammen naar de kruin van de bomen op.
- Het bos, zei hij.
Zij hadden veel bossen gezien, sedert zij te Hannover de autoweg verlaten hadden. Dennenbossen en bossen met loofbomen en dicht-groeiend onderhout, zoals de bossen geweest waren waarin hij als jongen rondgezworven had, om vogelnesten te zoeken of zo maar omdat het geheimzinnige leven dat er, meer aangevoeld dan waarneembaar, in wilde voortvarendheid leven schonk en vernietigde alvorens zelf vernietigd te worden, een onweerstaanbare verlokking op hem uitoefende. Had hij dat niet in zijn bloed medegekregen als erfenis van de ontelbare boerenvoorouders, die hem in dezelfde streek voorafgegaan waren? Was het niet daaraan te wijten, aan een ingeboren vergroeidheid met de natuur, dat Erik tuinier wilde worden toen bleek dat hij geen universitaire studies aankon en zijn vader dat zeker niet erg, want veeleer een gunstige beslissing gevonden had? Of was, wat hem soms plagend verweten werd, zijn jongste zoon hem liever dan diens oudere broeders? Liever, zoals de jeugd hem schoner voorkwam naargelang hij ouder werd?
Dat Erik niet begaafd was om een academische titel te halen, had Anne niet kunnen geloven omdat zij het niet gaarne geloofde. Het kwetste haar in haar moederlijke trots. Maar Karel, verder op de weg van de verzaking gevorderd, omdat hij uiteraard meer met de betrekkelijkheid van alle dingen verzoend was en dat gevoel nog door zijn verwoede lectuur van historisch en letterkundig werk versterkt had, was over dat ouderlijk vooroordeel heen. Hem was het geen vernedering, of geen vernedering meer, dat Erik niet in staat bleek te slagen in de examens die hem een intellectuele loopbaan zouden ontsluiten. Was hij er minderwaardig, zelfs maar minder verstandig om? Er bestaan zoveel soorten van verstand en daaraan beantwoorden evenveel vormen van geluk.
Zou Erik tussen bloemen en planten niet even gelukkig kunnen zijn als zijn oudste broeder tussen de kolven en reageerbuisjes van zijn laboratorium of zijn tweede broeder die in de rechten gestudeerd had en daarna in de administratie getreden was, met de hoop het na jaren dienst en de politieke voorspraak die hem onmisbaar scheen tot directeur en, nooit uitgesproken maar aanwezig, in het gunstigste geval tot directeur- of secretaris-generaal van zijn departement te brengen? Was een leven in open lucht niet boven een laboratorium, de dagelijkse omgang, zwijgzaam en vertederd, met planten, groenten en groeiend hout, niet te verkiezen boven een wereld waar dossiers en dienstnota's,
| |
| |
telefonen en elkander beglurende tegenstanders uit vrees voorbijgestoken te worden, het leven inhoud en schoonheid moesten schenken?
Doelmatig en bedachtzaam, zoals Anne in haar handelwijze altijd geweest was, haalde zij uit het boordkastje van de wagen een pakje koekjes en twee appels. Zij had geweten dat het voor Kareis humeur gunstig zou zijn, als zij hem onder het sturen langs de eeuwenlange autowegen soms een versnapering toestak. Uiterlijk scheen hij rustig alsof hij geen zenuwen had. Maar zij liet zich door die schijn niet bedriegen. Tekenen die voor anderen onopgemerkt voorbijgingen waarschuwden haar, als zijn innerlijke spanning zijn weerstandsvermogen overbelastte en er gevaar ontstond dat zijn beheersing zou ineenstorten. Hij stak een sigaret op, ofschoon hij een kleine roker was, streek met een aarzelend gebaar langs zijn voorhoofd en gaf antwoorden die alleen uit tussenwerpsels bestonden.
- Ik heb geen trek, zei Karel, en nam toch het koekje aan, alsof hij het deed om haar niet teleur te stellen.
Hij spreidde de kaart van Noord-Duitsland tegen de voorruit open. Daardoor werd het nog donkerder in de wagen. Wat hem bekommerde was dat zij het doel van hun reis, het ziekenhuis van Oltendorf, niet meer zouden bereiken voor de avond gevallen was. Zouden zij na een bepaald uur nog bij Erik toegelaten worden? Als het een burgerlijk hospitaal was, zou de hoofdverpleegster wel een uitzondering willen maken voor mensen die bijna zevenhonderd kilometers hadden moeten afleggen en alleen daardoor te laat aangekomen waren.
Deze morgen, zodra zij het telegram ontvangen hadden, meldend dat hun zoon in een auto-ongeval gewond was, waren zij begonnen met de toebereidselen voor hun reis en een half uur later waren zij vertrokken. Er was geen aarzeling geweest bij geen van beiden. Maar als Erik ook in het ziekenhuis aan de militaire reglementen onderworpen was, kon het gebeuren dat zij na acht of negen uur niet meer bij hem werden toegelaten. Het leger had niets anders dan tuchtmaatregelen om de manschappen te binden. Zonder die tuchtmaatregelen, tegen gevoel en redelijkheid in, zou het uiteenvallen als een schoof waarvan de band opengegaan is.
Anne knipte het binnenlampje in de wagen aan.
- Zo ver kan het niet meer zijn, trachtte hij zijn onrust te bewimpelen, de onrust die voorlopig, dun als een doorschijnend papiertje, de angst en het verdriet verhinderde zich in hem uit te storten.
Zij had een koekje gebroken en bracht de stukjes naar haar mond.
- Wij zullen komen waar we moeten zijn.
Betekenden die woorden iets meer of iets anders dan het gewone
| |
| |
begrip waarvoor zij de uitdrukking waren? Karel Eyserinck voelde het zo aan dat zijn vrouw hem wilde voorbereiden op een feitelijkheid die niet met zijn wensen in overeenstemming was. Wat wist zij dat hij nog niet durfde te aanvaarden? Hij bracht de kaart dichter bij het licht. Zij waren een half uur geleden door Soltau gereden. Toegevend aan zijn wens haar te bewijzen dat hij om haar bekommerd was, had hij voorgesteld in het stadje het avondmaal te gebruiken.
- Het zou te lang duren voor het eten opgediend wordt, vreesde zij.
Het zou hem ontgoocheld hebben, had zij anders gesproken.
De weg die zij zouden volgen liep pal naar het noorden, langs de rand van de Lüneburger Heide.
- Als we hier in andere omstandigheden voorbijgekomen waren, zouden wij rechts afslaan, zei Karel, rijden tot de heuvel die daar aangeduid staat, en te voet een wandeling maken naar het graf van de Saksische koning, dat een bezienswaardigheid moet zijn. Een Saksische koning! In zijn verbeelding was hij jong geweest, slank als een berk en blond zoals Erik was. Blond met een geelgouden glans als het licht erop viel.
De afstand die hen van Oltendorf scheidde, bedroeg ten hoogste veertig kilometer. Omdat hij in een vreemd land was, zou hij uit voorzichtigheid trager rijden, ook omdat de schemering aldoor grauwer werd, maar de weg lag goed en bijna zonder verkeer, zodat zij, als er geen ongelukken gebeurden, zeker vóór negen uur in het stadje zouden aankomen. Anne keek naar de achterbank in de wagen, waar de geschenken lagen die zij voor haar zoon medegenomen had. Er was niet veel tijd geweest om zich daarop te bezinnen. Wat kon zij ook medebrengen dat zij niet in Duitsland zou kunnen kopen? Hij hield van chocolade, van fotograferen, van muziek, minder van boeken. Als moeder, en omdat zij ook vrouw was, had zij zich zich weleens afgevraagd of hij niet van een meisje hield. Als het misschien niet om dat meisje was, dat hij zijn studies afgebroken had. Dan zou er iemand geweest zijn wie zij de schuld van zijn mislukking kon wijten. Maar blijkbaar was er niemand, want zij was niemand op het spoor gekomen. Karel glimlachte als hij die bekommernis in haar vermoedde en hij verheugde er zich over dat zij niets had kunnen ontdekken.
- Alles op zijn tijd, oordeelde hij. Wat een geluk dat wij Erik hebben! Anders zouden wij twee bejaarde mensen zijn, een beetje overbodig, in een veel te groot geworden huis.
Soms was de vraag bij hem opgekomen of zij het huis niet zouden verlaten, eens dat ook Erik weg was. In een tijd waar de economie zulk een overwegend belang heeft, zou het bijna een noodzaak blijken. Zij
| |
| |
zouden een flat kunnen huren, liefst op de hoogste verdieping van een torengebouw, vanwaar zij op de drukte in de stad zouden neerkijken en heel in de verte het groen van weiden en bomen zouden zien. Groen in de lente, stofgeel in de zomer, rood en geel in de herfst, zwart op wit als er sneeuw zou liggen. Maar de economie was niet iets voor hem, leraar in talen, en evenmin iets voor zijn vrouw, die sedert hun huwelijk haar meeste zorg om economische problemen had gehad.
- De kinderen moeten een thuis hebben, vond hij, als zij op het weekeind niet goed weten waarheen en derhalve hun ouders komen bezoeken. Kinderen en kleinkinderen weer allemaal samen in de oude woonplaats, omringd door een haag, grasperken, bloemen en vruchtbomen, waar zij geleerd hadden zich als grote, verstandige mensen te gedragen. In de zomer stonden de ramen open en de geur van rozen en hooi dreef naar binnen; in de winter brandde soms een houtvuur in de haard, want er was een open haard, waarvoor de kinderen zich op het tapijt uitgestrekt hadden als Indianen in hun wigwam op een dierenhuid.
- Wij zullen er blijven, besloot Anne.
Zij dacht aan het onderhoud dat een groot huis vergde, de verwarming in de winter en de moeilijkheid om een schoonmaakster te vinden, die het een tijdje volhield. Het zou onverstandig en liefdeloos zijn de kinderen om die redenen hun thuis te ontnemen. Dan zouden zij geen plaats meer hebben om naartoe te gaan als zij nergens bij behoorden en nergens verwacht werden, een plaats waar zij recht op hadden en waar zij zich mochten tonen zoals zij waren.
- Ik kan helpen, besloot Karel.
Het klonk ernstig en zij begreep dat hij bedoelde haar helpen bij het onderhoud van het huis. Kon hij niet afstoffen en schuren, vaatwerk omwassen en meubels boenen? Zeker kon hij dat alles en in bijzondere omstandigheden, toen zij voor een geboorte in een kraaminrichting opgenomen was of zich de weelde veroorloofd had een paar dagen ziek en bedlegerig te zijn, bewees hij ook zijn praktische zin en zorg om huiselijke aangelegenheden, die anders buiten het blikveld van zijn belangstelling lagen. Nochtans vond zij het niet passend dat hij zich daarmede, anders dan in hoge nood, in zou laten. Het was alsof het hem vernederde in haar ogen en daardoor voelde hij zichzelf vernederd.
Veertig kilometer. Een blik op het instrumentenbord verzekerde hem dat alles in orde was, benzine, olie, water, lading van de batterij. De motor zoemde zachtjes en de ingeschakelde kruislichten wierpen een witgele vlek op de duisternis, die openschoof om de wagen doorgang
| |
| |
te verlenen en daarna weer samenvloeide als een weke mist. Nu scheen de duisternis ook uit de hemel neer te zakken, uit de kruinen van de bomen die de weg overwelfden. Tussen de twee duisternissen, die uit de grond en die uit de lucht, vlotte nog een golf avondlicht, ongeveer op de hoogte van het dak van de auto. Voor Karel die zijn aandacht aan de weg moest besteden, lag die klaarte te hoog, maar Anne keek ernaar, omdat zij het verschijnsel vroeger nooit opgemerkt had. Het laatste licht van de dag zweefde voor hen uit en zij volgden het op weg naar hun zoon.
Daar was ineens de werkelijkheid terug. Enige minuten slechts was de angst om Erik uit haar bewustzijn weggezonken en zij voelde het als een gemis aan liefde en waakzaamheid aan. Nu vermoedde zij iets van de ervaring die Karel dikwijls opgedaan had en die haar volkomen vreemd leek als hij erover sprak. Hij leefde in de overtuiging dat de mensen op een onzichtbare manier met elkander verbonden waren, in de eerste plaats degenen waartussen nauwe bloedverwantschap bestond. Als een van zijn kinderen zich ongelukkig voelde of tegenslag had, was het hem alsof hij daar schuld aan had. Zijn zorg om hun welzijn, zijn liefde, was in gebreke gebleven.
Tersluiks zag zij hem aan. Zijn gezicht was haar zo goed bekend als een plaat in de woonkamer waaraan zij geen aandacht meer hoefde te schenken. Onmerkbaar voor haar was het ouder geworden; het had zijn frisse kleur verloren en vertoonde om de ogen en op het voorhoofd een netwerk van rimpeltjes en groeven, die deden denken aan de lijnen, die op een stafkaart de wegen en het reliëf van de grond aanduiden. Ineens zag zij hem zoals hij zou zijn als hij gestorven was, een lichaam waaruit het leven zich teruggetrokken had. Als opgroeiend meisje had zij geloofd dat zij nooit van een oud mens zou kunnen houden. Want zij zag in iedere grijsaard een gebroken harmonie. Lichaam en ziel waren minder op elkander dan op het eigen doel gericht. De stof zou naar de stof terugkeren; de ziel zich richten naar het geestelijke Wezen waarvan zij afhankelijk was. De doden waren verloren voor de levenden.
Met een schok kwam zij tot de vaststelling dat haar gedachten, wat ongewoon was, haar van de concrete werkelijkheid weggevoerd hadden. Het leek een ongunstig voorteken. Indien Karel met zijn theorie over de onbewuste beïnvloeding van mens op mens gelijk had, mocht zij veronderstellen dat hij vreesde voor Eriks leven.
- Bij het leger overdrijven ze altijd.
Zij zei het om haar ontwakende onrust te verdoven, door de oorzaak van die onrust weg te nemen.
- In welke zin, Anne?
| |
| |
- Iedere week zijn er honderden mensen die lichamelijk letsel oplopen en na enige tijd is dat genezen, zonder gevolgen na te laten.
Dat hij niet antwoordde, verraadde dat hij het niet met haar eens kon zijn.
Doordat het nu helemaal donker geworden was, zagen zij reeds op grote afstand de rode lichtjes die waarschuwden voor gevaar op de weg. Karel vertraagde en naderde de versperring die verder rijden onmogelijk maakte. Een wegwijzer, waarop 35 Km stond, wees naar rechts.
- Een wegverlegging.
Dat was een tegenvaller waardoor hun vooruitzichten en plannen konden verijdeld worden. De kans dat ze nog vóór het sluiten van het ziekenhuis te Oltendorf zouden aankomen, bleek beduidend kleiner geworden.
- Misschien is er een reden, zei hij, waarom wij er niet op tijd mogen zijn.
Hij lachte daarop, doch zij wist dat het alleen was om de indruk van zijn woorden te verzachten.
Hij was altijd geneigd geweest, als om het noodlot te ontwapenen, het zonder hoop tegemoet te treden. Vaak had het er de schijn van alsof hij het normaal vond dat het onverwachte meer leed dan vreugde bijbracht. Wat hij niet zelf kon veroveren en bewaren, leek hem altijd in gevaar. Hij ging door een vijandige wereld en was ervan overtuigd, dat hij niet op toegeeflijkheid mocht rekenen. Als het nu gebeurde dat er iemand die hij niet tot vriend had en ook geen voordeel kon doen, goed voor hem was, werd hij er zo door getroffen dat hij zich een inspanning moest opleggen om zijn ontroering niet te verraden. De listigheid en lafheid, kleinheid en boosaardigheid van de mensen, raakten hem nog nauwelijks en zeker niet zo diep als hun goedheid en vriendschap waar hij geen materiële verklaring voor vond.
De weg waarop zij reden was smal en slingerde in bochten door een beboste streek. De lichten van de wagen streken langs bomen en struikgewas, een zeldzame keer langs een afzonderlijk gelegen boerenhuis. Buiten de lichtbundels stond de duisternis als een muur opgericht. Anne knipte het binnenlampje van de wagen aan om de kaart te bekijken. Zij zou liever gehad hebben dat Karel stopte opdat zij het rustig zou kunnen doen, want door de schommelingen van de wagen lieten haar ogen haar in de steek, maar hij scheen het niet nodig te vinden haar verlangen in te volgen. Hij reed zelfs iets vlugger dan een kwartier geleden, blijkbaar omdat hij vreesde Oltendorf te laat te bereiken.
Eindelijk doorkruisten zij een dorp, een kleine verzameling woningen, huizen van handwerkslieden, neringdoenden en landbouwers, met een
| |
| |
kerk, die zij vaag achter een grasplein met bomen konden vermoeden. Meteen zagen zij het kruispunt waar verschillende wegwijzers, met zwarte letters op gele achtergrond, naar dorpen met onbekende namen verwezen. Karel aarzelde een ogenblik en die aarzeling voelde Anne in het trillen van de wagen aan.
- Rechtdoor? vroeg hij.
Zij zag een kluwen van streepjes en lijnen, waaruit zij niet wijs kon worden. Er was meer tijd nodig dan haar gegeven werd om een helder overzicht te verkrijgen. Karel scheen ten andere de vraag alleen gesteld te hebben om de stilte te verbreken, die hen telkens weer langzaam van elkander verwijderde, want hij reed zonder op een antwoord te wachten de weg op die voor hem lag. Zij had het aanvoelen dat het een vergissing was en het moest wel zijn dat haar gewaarwording op hem invloed uitoefende, want hij zei dat het moeilijk anders kon of hij had de juiste weg gekozen. Bij een volgende kruispunt zou hij naar links afslaan en dicht bij Oltendorf uitkomen. Zij reden en de tijd ging voorbij. Het duurde wel tien minuten voor zij, tegenover een reusachtige schuur, die in het licht van hun lantarens als een ruige zandheuvel oprees, een nieuwe wegwijzer zagen. Hij wees naar rechts. Dus bleven zij dezelfde weg vervolgen, met een begin van onrust, omdat zij blijkbaar van de voorziene wegverlegging afgeweken waren zonder dat zij het opgemerkt hadden.
Karel verhoogde de snelheid van de wagen, ofschoon dat, met het oog op de talrijke bochten, niet zonder gevaar was. Doch er kwamen geen tegenliggers. De streek leek uitgestorven, er waren nergens mensen te bespeuren.
- Zij kunnen toch op dit uur niet allen gaan slapen zijn?
- Zij hebben op straat niets meer te zoeken.
Laten wij nu stoppen, dacht zij, en op de kaart nakijken waar wij ons mogen bevinden. Zij sprak echter dat verlangen niet uit, omdat zij vreesde dat het hem onaangenaam zou zijn. Van zijn kant wilde hij wel toegeven dat hij onvertogen te werk gegaan was en toch had hij de wilskracht niet om dat uit te spreken. Hij was altijd een zwijger geweest. Niet bij gebrek aan indrukken en gedachten, maar onder de drukking van een macht die in de oergrond van zijn wezen haar oorsprong had en hem belette het innigste van zich bloot te leggen. Hij kon over de liefde, de vreugde en het lijden, de hoop of vertwijfeling, het geloof of de onzekerheid over het algemeen of in verband met andere mensen spreken, hij kon dat niet waar hijzelf de begunstigde of benadeelde door die deugden, ondeugden en gevoelens was.
Naarmate zij verder reden werd het duidelijker dat zij verdwaald
| |
| |
waren. De wens die hij als kind, luisterend naar de verhalen van zijn grootmoeder gekoesterd had, was in vervulling gegaan. Blijkbaar was hij in een uitgestrekt bos- en heideland terecht gekomen, misschien ten volle in de Lüneburger Heide, en was daardoor te verklaren dat zij huizen noch mensen zagen. Anne durfde niet te kijken naar haar polshorloge, om haar echtgenoot niet te ontstemmen en nog zenuwachtiger te maken dan hij, hoewel daar niets van veruitwendigd werd, waarschijnlijk reeds was. Hij deed het zelf, maar niet voor hij de wagen aan de rand van de weg gezet had. Het was een paar minuten voor negen. Zonder te spreken opende hij de deur van de wagen en stapte uit. Hij liep enkele passen op en neer, ademde de zwoele bosgeur in en keek op naar de sterren, die tussen en onder de kruinen van de bomen, in de hoogte en de verte zichtbaar waren. Zij glansden helderder dan in Vlaanderen, wat er misschien op wees dat de winter hier reeds in aantocht was. Waar Europa een vastelandsklimaat heeft, zal de koude wel vroeger intreden en doordat het een zuiverder koude is, zal de lucht minder door nevel en wolken besluierd zijn.
Hij nam weer plaats in de wagen en zag dat zij ondertussen de kaart bestudeerd had. Om zijn aandacht ervan af te leiden, bood zij hem twee koekjes aan en dit keer aanvaardde hij ze zonder tegen te strubbelen. Meteen begon hij te lachen, schijnbaar zonder reden, maar zij begreep waarom hij het deed. Als hij met zware moeilijkheden af te rekenen had, plotseling bedroefd werd of zich beledigd achtte, moest hij lachen om zijn heftige gevoelens op een menswaardige manier af te reageren. In het gevaar begon hij te lachen, als soldaat zou hij lachend ten aanval gaan. Als hij niet meer kon lachen, brak hij ineen en dat uitte zich in het hulpeloze wenen van een kind.
Tweemaal had zij dat medegemaakt. Eens toen zijn vader gestorven was en eens toen zijzelf met griep te bed lag. De kinderen waren klein en konden niet helpen; hij moest op de gewone uren les geven en het dienstmeisje dat anders het huishoudelijk werk verrichtte was op haar beurt ziek geworden en thuis gebleven. Alles viel op Karel terug. Hij sloeg er zich door, zoals hij het altijd gedaan had, tot hij na enige dagen koorts kreeg, wat hem deed vrezen dat hij, overspannen en oververmoeid, aan de besmetting geen weerstand meer kon bieden. Het lachen verging hem op de mond en terzelfder tijd begon hij te huilen. Erik kwam naar boven bij het bed van zijn moeder en zei dat vader op de onderste trede van de trap zat te wenen. Zij wist niet wat te doen. Als zij bij hem ging was het te verwachten dat hij woedend zou worden; als zij niet ging, zou zij zichzelf niet haar gemis aan moed kunnen vergeven. Zij stond op en geen van beiden sprak toen zij bij hem kwam.
| |
| |
Maar hij droogde zijn tranen af en ging naar de keuken om het avondeten gereed te maken.
Zo waren zij voor elkander onmisbaar geworden.
- Ik denk, zei hij, dat we niet op tijd mogen komen.
Zij begreep wat hij bedoelde en haar hart kromp ineen.
- Laten wij nu verder rijden en aan het eerste huis dat wij bereiken uitstappen om de weg te vragen.
Ongeveer vijf kilometer verder stonden verschillende huizen samen. Het leek een kleine nederzetting, diep in het bos verscholen. Later vernamen zij dat het een gehucht was, aan de oever van een meer, waar in de zomer en op de feestdagen mensen uit de stad naartoe kwamen om te zeilen en met hun kinderen in de heide en in de bossen te wandelen en te spelen.
Zij hadden reeds de wagen verlaten, toen zij het hotelletje zagen liggen, tussen een open plein en het water dat hier en daar glom alsof het blinkende schubben had, waarop het licht van de sterren weerkaatste. De ramen die op de straatzijde uitgaven waren verlicht. Zij liepen bijna aarzelend op de voordeur toe en hoorden hoe de kiezelsteentjes onder hun voet zacht knerpende geluiden maakten.
- Wat zou het schoon zijn, merkte hij op, als wij niet aan Erik moesten denken.
Zij stonden voor het hoge bordes dat tegen het hotel aangebouwd was. In haar oor klonk het alsof haar echtgenoot zich verzoend had met het ongeluk, oorzaak van de angst die sedert deze morgen op hem gedrukt had. Alsof hij de angst prijsgegeven had en zekerheid verkozen. Was het gebrek aan moed, aan levenswil? Zich verzoenen betekende het recht van het noodlot erkennen, zich erbij neerleggen, geloven en aanvaarden dat het niet anders kan.
Zij was op de buiten kind geweest, zo lang geleden dat het niet veel betekenis meer had. Slechts zelden dacht zij er nog aan, want er waren geen romantische herinneringen die haar ertoe verleidden. Ineens zag zij een beeld, waarvan zij wist dat zij er als meisje naar gekeken had, maar niet uit kon maken of het al die jaren in haar bewaard gebleven was of haar nu op het ogenblik zelf als een nieuw teken getoond werd. Een vlucht zwarte kraaien zat in de ontbladerde kruinen van een rij populieren; zij hielden zich stil en schenen op iets te wachten, tot zij plotseling gezamenlijk uit de bomen wegvlogen, of liever wegzeilden, want hun vlerken bewogen niet eens, en neerstreken op een bezaaide akker. De tarwe was ontkiemd en bleekgroene halmpjes van twee vingers hoog wiegden bijna onmerkbaar in de najaarswind. De vogels
| |
| |
trokken die halmpjes uit en verslonden de graantjes die zij mede uit de grond rukten.
- Hebben wij niet gedaan wat wij konden?
Het klonk als een verontschuldiging. Zij waren van de rechte weg afgeweken omdat het niet anders kon; hun mocht niet verweten worden dat zij verdwaald waren en niet tijdig zouden aankomen voor het ziekenhuis gesloten werd.
Haar woorden reikten veel verder en hij besefte dat zij, onder zijn invloed wellicht, niets anders dacht dan hij.
De waard die op hen toekwam kon zijn landelijke afkomst niet verbergen en trachtte dat ook niet te doen. Hij was niet alleen een zakenman, want tegelijk een boer die gasten ontving, nog een beetje achterdochtig en toch geneigd om vriendelijk te onthalen. Toen hij hoorde wat hun overkomen was, ging hij hen voor naar een kamer, veel kleiner dan de gelagzaal, met betimmerde wanden, een houten zoldering met balken en een brede haard waarin een houtvuur zachtjes brandde. De warmte kwam hen als een verzoeking tot rust tegemoet. Wat verlangden zij? vroeg de waard, die Rincke bleek te heten. Zij konden bij hem avondmalen en vernachten; zij konden ook verder rijden met het doel Oltendorf te bereiken. De kaart werd op de tafel uitgespreid, nadat een bloempot en een asbak op zij geschoven waren. De wijsvinger van Rincke rustte op de plaats waar zijn hotelleltje ‘Der grüne Jäger’ gelegen was en schoof daarna langs de weg, die zij moesten volgen om in het stadje aan te komen.
- Hoe ver is dat?
- In twintig minuten kunt u het rijden, antwoordde hij. Niet meer dan drieëntwintig kilometer.
Zij waren te ver naar rechts afgeweken. De wegaftakking die zij moesten volgen had veel dichter bij hun vertrekpunt gelegen dan zij verwacht hadden en zo was het te verklaren dat zij die aanduiding onopgemerkt voorbij gereden waren.
Het was ook mogelijk, dacht Karel, dat die aanduiding er niet meer was. Hij had alle verkeersborden nauwlettend in het oog gehouden en was ervan overtuigd dat hij geen enkel zo maar voorbijgereden had. Hij lachte en voor wie hem kende als zijn vrouw klonk dat als een vorm van zelfbespotting. Iemand die zichzelf belachelijk vindt is op weg om een gestoord evenwicht te herstellen, om zich te bevrijden uit de obsessie van eigen welzijn en geluk. Hij keek zijn vrouw aan en omdat zij die blik verwacht had, was zij in staat hem de zekerheid te schenken dat zij geen ander verlangen dan het zijne koesterde en vooraf instemde met wat hij zou beslissen.
| |
| |
- Wij kunnen er toch niets meer aan veranderen.
- U zou het ziekenhuis kunnen opbellen, stelde Rincke voor. Wij hebben de telefoon.
- Wilt u de aansluiting tot stand brengen?
- Natuurlijk.
De waard meende dat het was omdat zijn bezoekers als vreemdelingen vreesden moeilijkheden met de taal te hebben, dat er op zijn tussenkomst een beroep gedaan werd. Het toestel stond in de receptie, een kille, verlaten ruimte, nu er geen gasten waren. Nadat Rincke het ziekenhuis aan de draad gekregen had, gaf hij de hoorn aan Karel over. Een welluidende vrouwenstem opende het gesprek met een vriendelijke avondgroet. Karel maakte zich kenbaar, zei waar hij zich bevond en vroeg of het mogelijk was enig nieuws over zijn zoon te vernemen.
- Een ogenblik, was het antwoord. Ik zal u met de aalmoezenier verbinden.
- Met de aalmoezenier, verduidelijkte hij aan zijn vrouw, die achter hem stond en meteen besefte wat haar echtgenoot reeds de hele tijd geweten had.
Erik leefde niet meer.
De zwarte kraaien vlogen op van de akker en zochten weer hun plaatsen in de populieren op. Het kan niet dat hij dood is, verzette zij zich. Hij zal zwaar gewond zijn. Maar dan is er nog kans. Zolang er leven is, blijft er reden tot hoop. Als een moeder haar kind niet laat sterven, als zij het werkelijk niet wil, kan zij de dood bezweren.
- Het is beter dat u in ‘Der grüne Jäger’ blijft, verklaarde de aalmoezenier. Het is te laat om hier een bezoek toe te laten. Maar ik kom naar u toe, nu dadelijk. Over een uurtje zal ik bij u zijn. Tot zo lang.
Er viel een korte stilte in en van die stilte maakte de aalmoezenier gebruik om de hoorn in te leggen, zonder dat het de indruk van een gedwongen gesprekseinde zou verwekken.
- Wat verlangt u voor het avondeten? vroeg Rincke, die de tragiek van het gebeuren wel vermoedde, maar ervan overtuigd was dat een mens in welke omstandigheden ook ermee door moet gaan, de doodgewone dingen van iedere dag hun recht te schenken. Iemand die een hotel openhoudt, al is het in de afgelegenheid tussen bos, heide en water, doet veel ervaringen op. Hem hadden zij geleerd dat het zwaarst en diepst aangevoeld leed geen stand houdt als men er zich niet toe inspant. Men moet zoals naar gewoonte zijn lichaam verzorgen, zijn dagelijks werk verrichten, antwoord geven als men door de mensen iets gevraagd wordt en daarbij kan het niet anders dan ook vragen stellen,
| |
| |
in de alledaagse sleur der dingen opgenomen blijven en dan heeft het leven het niet moeilijk meer om iemand van zijn verleden, zijn verdriet en zijn ongeluk weg te voeren. Het leven gelijkt op het water. Het vloeit van zijn oorsprong weg, altijd verder, naar lager gelegen plaatsen, tot het ten slotte uitmondt in de zee. Het stromen van bron naar bestemming is een ritmische beweging en wie in het ritme van zijn leven blijft, laat alle leed en doden achter zich.
De waard drong zijn gasten, zonder in iets aan de voorkomendheid te kort te doen, een avondeten op. Niets beter, niets natuurlijker en daardoor gezonder, zei hij, dan worst met aardappelen en kool. Hij zou daarbij een lichte soep opdienen, gemaakt volgens een recept dat sedert eeuwen in zijn familie van huismoeder op huismoeder was overgegaan. Zij hoefden niet te vrezen dat die maaltijd te zwaar op hun maag zou liggen. De maag weigert haar dienst als ze met suiker en vet, cocktails en versnaperingen overladen wordt. Hij raadde zijn gasten aan bij hun eten een glas bier uit de streek te drinken en als nagerecht een tarwe-boterham met kaas te verorberen.
- U zult toch niet onmiddellijk gaan slapen en zelfs als u dat doet, zult u geen last van uw spijsvertering hebben.
Zij bleven zitten bij het vuur dat zachtjes knapte nadat Rincke er enige nieuwe houtblokken op gelegd had, wat de oude met een licht gekraak en een sprankeling van gloeiende gensters deed ineenstorten, en waren onder invloed van de warmte van het houtvuur, die een nog menselijker warmte dan die van paarden en honden is, van de vermoeidheid van de dag en de gelatenheid in wat onvermijdelijk komen moest, die als geschenk door de avond gegeven wordt, geneigd om weg te soezelen in een toestand die nog geen insluimeren was en toch ook geen heldere waakzaamheid meer. Hun bewustzijn werd minder scherp. Zij begrepen dat het zou terugkeren, dat er iemand zou komen en de deur opendoen om luidop mede te delen wat zij nu reeds wisten, maar nog niet hoefden te aanvaarden omdat het nog geen zekerheid was. Als kind en opgroeiende jongen ging Karel niet gaarne naar school. De school was een vijandige wereld, bevolkt met mensen, onderwijzers en leerlingen, waarvan hij zou willen houden hebben en die hem vrees inboezemden. Zo was hij eenzaam onder hen. Maar thuis, waar hij rondzwierf door de gebouwen en de boomgaard, langs het land en de beek, die onder knotwilgen door de weiden vloeide, en door het bos, een ongerept stuk oerwoud met bramen en elshout waar nooit iemand kwam, voelde hij, altijd alleen, die neerdrukkende eenzaamheid niet. De zondagavond ging hij naar bed met een gevoel van angst voor de volgende dag, maar de wetenschap dat hij nog een nacht voor zich had,
| |
| |
een langzaam wegglijden in de verdoving van de slaap, was hem een troost, hoewel hij het voorbijgaande karakter ervan maar al te goed bevroedde.
Daar Rincke niet anders voorgesteld had dan voedsel dat dadelijk kon opgediend worden, aangezien zijn eigen gezin ermede geavondmaald had, duurde het niet lang voor Karel en Anne aan tafel zaten. De gehele familie van de waard, zijn vrouw, drie zonen en een dochter, kwamen hen groeten alsof zij vanouds bekenden waren en trokken zich daarna uit de kleine eetkamer terug. Het was bijna ontroerend het voorwerp van zoveel bescheiden vriendschap te zijn. Het schonk een stille voldoening, omdat het in de grond een eerbewijs was en zij evenmin als andere mensen daarvoor ongevoelig konden blijven.
Juist had Rincke hetgene hij een nagerecht heette, tarwebrood, boter en kaas, aangebracht, toen van buiten het geronk van een auto weerklonk.
De aalmoezenier van het ziekenhuis was een rijzige man, die een burgerpak droeg en zichzelf voorstellend het schoonste Duits sprak dat Karel Eyserinck ooit had mogen beluisteren. Hij verklaarde op het verzoek mede aan te zitten dat hij reeds gegeten had, maar aanvaardde een glas bier om een sfeer van kameraadschap en vertrouwen te helpen scheppen. Uit het gesprek bleek dat hij jaren na de oorlog als een wrak uit een krijgsgevangenenkamp teruggekeerd was. Als hij nog leefde, geloofde hij, zou het zijn omdat God hem nodig had voor iets waarvan hijzelf tot nog toe onkundig gebleven was. Zijn bisschop meende dat het hem onmogelijk zou zijn parochiaal werk te verrichten en daarom had hij hem in het ziekenhuis te Oltendorf tot aalmoezenier benoemd.
- Ik ben er onder mijn gelijken en zo durf ik met de zieken spreken zonder te vrezen dat zij het walgelijk vinden door een kerngezonde priester te moeten bijgestaan worden. Waarschijnlijk zal ik nog jaren leven, maar ik draag het merkteken van de dood in mijn lichaam en dat heeft een verzoenende uitwerking.
Later toen het bijna middernacht geworden was en hij opstond om weg te gaan, zagen zij dat hij een kunstbeen had. Hij was in Stalingrad geweest. Hij had Stalingrad overleefd. Maar zij stelden ook vast dat hij de glanzende ogen van een koortslijder had en de holle wangen van iemand wiens longen en hart niet meer te genezen zijn.
Natuurlijk hadden zij eerst naar hun zoon gevraagd. Wat bezitten een vader en moeder, dat meer waarde heeft?
Aalmoezenier Abicht boog even het hoofd alsof hij zijn gedachten verzamelde. Of was het om niet langer dan vijf seconden te bidden, opdat hij de woorden zou vinden, groot en schoon en wereldwijd ge- | |
| |
noeg, niet om het lijden welks boodschapper hij was te verzachten, maar om het zo edel en zuiver voor te stellen dat hij het niet bezoedelde? Hij had niet het recht om door zijn tussenkomst het lijden te willen verminderen, het ook maar een gering deel van zijn waarde te ontnemen.
De waard kwam buiten om de tafel af te ruimen en op zijn aanwijzing schoven zij hun stoelen in een halve kring om het vuur. Is het niet waar dat mensen alles kunnen horen en verdragen, als ze maar iets hebben om langs hun ogen de diepste aandacht van hun innerlijk wezen op te vestigen? Als ze maar niet naar een blinde muur moeten zitten kijken! Als ze maar elkander niet in de ogen hoeven te zien en daarin een klacht of een aanklacht, onbegrip of onverschilligheid lezen. Uit de hoogte mogen neerkijken op een vlakte vol wiegend koren, op de zee waarboven meeuwen zeilen of op de vlammen van een vuur, is een genade als men zich ongelukkig weet. Koren, zee en vuur in eindeloze roering, zijn een teken dat er een eeuwigheid bestaat.
Wat hij verhaalde duurde niet lang en klonk door de sobere verwoording van zijn verhaal als een gemengd bericht uit de krant. De compagnie van het vervoerkorps waartoe Erik behoorde was gisteren morgen naar Hamburg gereden. Hij zat aan het stuur met een kameraad naast hem. Zijn wagen was de laatste in de rij. Dus was hij het niet geweest die de snelheid opgedreven had en de verantwoordelijkheid droeg voor het ongeluk. Hij volgde de anderen. Waarschijnlijk was het daaraan te wijten dat hij de scherpe bocht niet tijdig had opgemerkt en ook de beuken niet die aan de rand van de weg, nog waarschuwend eerst, op hem stonden te wachten. De makker die naast hem zat en slechts een gebroken arm had opgelopen, verklaarde dat hij de indruk had, dat er iets aan de stuurinrichting gebroken was. Op het ogenblik dat de remmen de snelheid van de auto zouden vertragen was de wagen uitgeglipt en met de linker voorzijde tegen een boom gebotst. De colonne was drie kilometer verder gereden, toen iemand tot de vaststelling kwam dat er met het laatste voertuig iets moest gebeurd zijn. De luitenant die het transport commandeerde was teruggekeerd. Toen hij op de plaats van het ongeluk aankwam, hadden de bewoners van de huizen uit de omtrek reeds hulp geboden. Zij hadden Erik uit de ingebeukte stuurcabine bevrijd en zijn makker, die uit de wagen weggeslingerd was, weer tot bewustzijn gebracht. Zij droegen de gewonden in een woning. De luitenant belde de staf van zijn regiment op en een uur later had een ziekenwagen de gekwetsten naar het dichtstbijgelegen ziekenhuis, dat van Oltendorf, overgebracht.
De makker was reeds over het ergste heen. Zijn arm was ingezet en
| |
| |
de oppervlakkige schaafwonden die hij in zijn aangezicht had, zouden over drie weken genezen zijn.
Het vuur brandde, de vlammen kronkelden om de houtblokken als speelse oranje tongetjes en het huis was stil, als een levend wezen dat de adem inhoudt.
- Erik leefde nog, ging Abicht verder, de geneesheren en verpleegsters hebben niets onbeproefd gelaten om hem te redden. Toen het telegram gezonden werd, was het nog niet zeker dat hun inspanning en toewijding vruchteloos zouden blijven. Deze morgen werd een tweede telegram gestuurd, om te melden dat zijn toestand erger geworden was. Dat zult u niet meer ontvangen hebben.
Vroeg in de morgen was hij weer bij kennis gekomen.
- Ik had juist gedaan met de mis op te dragen, toen men mij kwam roepen. Als hij nog iets wil zeggen, is dit het ogenblik, meenden wij. Ik ben dadelijk met de verpleegster medegegaan die mij kwam roepen en zij hebben mij met hem alleen gelaten in de kamer, waar zij hem gelegd hadden, opdat hij door niemand en niets gestoord zou worden. Hij vroeg of het reeds klaar was buiten. Ik antwoordde bevestigend en omdat ik meende zijn onuitgesproken wens te voorkomen heb ik de rolluiken opgetrokken. De dag kwam naar binnen. Zijn gezicht lag naar het venster gekeerd, dat op het zuidoosten uitgaf en hij heeft de zon zien opgaan. Hij was niet bedroefd, want zij die ons jong moeten verlaten vinden het minder erg dan degenen die met al hun vezels met het leven vergroeid zijn; alleen een beetje treurig omdat hij vreesde dat u te laat zou aankomen.
Ik heb hem verzekerd dat hij u weer zou zien, ontheven aan de tijd, in een eeuwige aanwezigheid. Ik ben ervan overtuigd dat hij mij begrepen heeft. De zon was toen al de rode kleurschijf niet meer, die zij eerst was, opstijgend uit de nevelige verte. Zij had haar normale grootte gekregen en zij begon licht uit te stralen, koud licht, dat straks warmte zou worden. Ik heb hem gevraagd of hij liever had dat ik bij hem bleef. Wordt u niet ergens verwacht? heeft hij geantwoord. Hebt u reeds ontbeten? Bekommer u niet om mij, heb ik hem gerustgesteld. In Rusland is dat het laatste geweest dat wij voor elkander konden doen: niemand alleen laten sterven. Bewijzen dat er nog iemand was, een mens met vrije wil, een beetje liefde; een glimp van Gods aanwezigheid. Ik moest eerst gaan eten, zei hij. Ik heb dat afgewimpeld en ik ben bij hem gebleven tot hij door uitputting, bloedverlies en slaperigheid overmand, weer in onbewustheid verzonken is.
Na de middag heeft hij opgehouden te ademen; ik wist en ik weet dat hij nu voor altijd de voltooiing van zijn wezen bereikt heeft, dat
| |
| |
hij gelukkig is en ik heb afscheid van hem genomen. De verpleegster heeft een kamerscherm voor zijn bed opgesteld en een adjudant van het leger is gekomen om zijn persoonlijke bezittingen in ontvangst te nemen. Ik heb ze voor u medegebracht, omdat ik meende dat u er onmiddellijk recht op had.
Abicht haalde enige voorwerpen, de doodgewone dingen die een soldaat bij zich draagt, uit zijn boekentas. Anne nam ze van hem aan en bekeek ze stuk na stuk, als iemand die in een winkel een keuze doet, en overhandigde ze aan haar echtgenoot. Hij hield ze in zijn handen, een kind dat op Sint-Niklaasmorgen met geschenken overstelpt wordt en alsnog niet weet welke hem het meest verheugen. Verheugen? Was er nog verschil tussen droefheid en vreugde, wanhoop en opperste verheugenis? Wat hij de gehele tijd reeds aangevoeld had, was dus bewaarheid geworden. Gedaan met Erik, gedaan met dat deel van zijn eigen leven in zijn jongste zoon overgestort. Voortaan zou hij altijd naar huis gaan met het besef dat er iemand niet thuis zou zijn. Erik zou nooit meer naar huis komen. De weken zouden op de weken volgen, de maanden op de maanden, de jaren op de jaren. De zon en de regen zouden hun sporen nalaten; maar Eriks beeld zou vervagen en verdwijnen, zoals de sneeuw achter een schaduwmuur die aan de dooi weerstaat en toch langzaam smelt. In water, in lucht, in de onbezorgde lach van kinderen die een nieuwe dag tegemoet gaan.
- Wij hebben gedacht, hernam Abicht, dat u zou gekomen zijn. Wij waren afgesproken dat ik u zou ontvangen. Het komt ons priesters toe zalvende woorden te spreken. Ik ben de gehele namiddag op mijn kamer gebleven. Ik heb aan Erik beloofd, ik heb het hem verzekerd dat u zou komen, en dat heeft hem gesterkt in de zekerheid, dat hij in zijn vertrouwen op een eeuwig leven niet beschaamd zou worden. ‘Doe mijn groeten aan vader en moeder’. Ik breng u zijn groeten over, nu uit die eeuwigheid waarnaar wij allen op weg zijn. Ik moet u zeggen namens de dienst van het leger, dat uw jongen naar uw stad zal overgebracht worden. Wij kunnen dat morgen regelen.
- Zullen wij hem nog eens mogen zien?
Eriks moeder vroeg dat. Zo gaarne zou zij nog ééns met haar jongen alleen zijn. Zoals zij negen maanden met hem alleen geweest was, voor zijn geboorte, hem met niemand delen moest.
- Morgen wordt hij gekist, antwoordde de aalmoezenier. Ik zal u bij hem brengen.
Daar was iets wat onuitgesproken bleef hangen, een laatste vlek op een tinnen schaal, die nog moest verwijderd worden. Karel keek op en zijn blik ontmoette Abichts blik. Het ontbrak hem niet aan moed om
| |
| |
de waarheid te vernemen. Maar zou die waarheid niet een ontluistering brengen?
- Was hij zwaar gewond? vroeg hij, zich buigend naar de vlammen van de haard, naar de barmhartigheid achter het vuur, achter iedere vernietiging, die toch een belofte van herstel en verrijzenis is.
- Hij was zwaar gewond, zei de aalmoezenier.
- Ook in zijn gezicht?
- U zult er niets van merken. Zijn hoofd is zo omzwachteld dat alleen ogen en mond zichtbaar zijn.
Nu weende Anne, helemaal niet luidruchtig en niet tragisch, alleen maar als iemand die het liever niet zou doen en er tot zijn schande machteloos tegenover staat.
Niet meer zien. De verwijdering was reeds begonnen. Welke zin kon het hebben hem nog eens te willen aanschouwen?
Karel vroeg het zich af. Hij was bereid zo weer weg te gaan, naar huis, zonder nog een bezoek aan het ziekenhuis te brengen. Maar dan zou het zijn met de herinnering aan een verwachting die niet in vervulling gegaan was, met een gevoel van verdriet om een leed dat hem berokkend werd en er niet had mogen zijn.
- Nog is er iets wat ik moet zeggen, besloot de aalmoezenier, omdat u er niet naar gevraagd hebt. Zij hadden er niet naar gevraagd omdat zij het als een blijk van onbescheidenheid aanvoelden, een binnendringen op een terrein waar zij geen rechten hadden. Hij is als een vrij man naar God gegaan. Met het eeuwige leven droeg hij God in zich.
Hoe kon Rincke dat zo aanvoelen? Op het ogenblik dat Abicht uitgesproken was en het zwijgen ingetreden, werd op de deur geklopt en trad hij binnen.
- Ik heb een warme punch klaar gemaakt. Mag ik hem opdienen?
Hij bracht de drank en schonk hem uit. Zij dronken om zich niet ingebeeld te tonen, vermoedend dat de waard beoogde dat zij door het opwekken van de levenskracht over hun diepste droefheid heen zouden komen. Die droefheid was als een verraderlijk wak in het ijs, wel dichtgevroren, maar niet zo sterk dat een onbedachtzame wandelaar er niet door zou zinken. Vlug rijdend, voortgedreven door een roes die hem van zijn voetzolen tot de wortels van zijn haar doorstroomde, kon een schaatser er bliksemsnel overheen schieten. Over de afgrond, over het leed dat tot wanhoop gestijfd was.
Maar ondanks de zwaar gealcoholiseerde drank en de warmte van het vuur die hem streelde, kon Karel Eyserinck niet meer buiten zichzelf treden. Niet meer buiten de wereld, waar hij alleen was en verloren. Het was een eindeloze vlakte die voor hem lag, een woestijn van sneeuw
| |
| |
en ijs, verlaten door al wat leefde, onvruchtbaar en verstard, onder een donkere hemel. Misschien waren er sterren, maar dan zo ver weg, dat hun licht de aarde niet meer kon bereiken en dat deed eraan denken dat de zon nooit meer zou opstaan, dat er geen morgen, middag en avond meer zou zijn. De koude straalde enige klaarte uit, het ijs en de sneeuw hadden de zon en de sterren vervangen en nu zou daarin geen verandering meer komen.
- Kon hij nu maar wenen! dacht Anne. Kon ik wenen in zijn plaats. In zijn ogen is het alsof ik niet zo zwaar beproefd zou zijn, alsof ik niet zou kunnen lijden als hij. Dat is voor hem een verontschuldiging tegenover zichzelf, tegenover de verharding van zijn verdriet. Het is waar dat hij meer van Erik gehouden heeft dan ik. De moeders verliezen hun kinderen reeds als zij geboren worden; naarmate zij ouder worden gaan zij verder van hen weg, naar andere vrouwen en mannen, naar de moeders en vaders van hun eigen kinderen. Maar soms gebeurt het dat een zoon of een dochter, in dat grensland tussen de kinderjaren en de volwassenheid, naar zijn vader terugkeert en hem nooit meer verlaat; dat er tussen hen een verbondenheid groeit waar geest en bloed even innig bij betrokken worden.
Kon Karel maar wenen en zich overgeven aan zijn smart; zij zou hem overweldigen als een springvloed die de dijken van een rivier doorbreekt en het omliggende land blank zet. Doch eens zou de dag komen dat het water zich terugtrekt en waar het gestaan heeft zouden er gewassen ontspruiten. Als hij zichzelf blijft beheersen, zal hij zichzelf een gemis zonder uitkomst, een lijden zonder genezing opleggen, om te bewijzen dat hij niet zelfzuchtig is en de trouw boven het geluk van de vergetelheid stelt.
Abicht nam afscheid, nadat zij afgesproken hadden voor de volgende morgen.
- Welterusten, wenste hij. Ik hoop dat u zult kunnen slapen.
Blijkbaar had hij zelfs daaraan gedacht. Hij had een slaapmiddel in zijn zak en legde het doosje op de leuning van de armstoel waarin hij gezeten had.
Karel vergezelde hem naar buiten en toen de aalmoezenier weggereden was, voelde hij er niet voor om naar bed te gaan. Hij had nooit een slaapmiddel willen innemen en ook nu zou hij het niet doen.
- Anne, heb je er iets tegen dat ik nog een wandeling maak? Blijf niet op mij wachten.
Zo zeker was hij dat zij het zou goedvinden, zoals zij om hem en de kinderen steeds haar eigen verlangens voorbij gegaan was, dat hij niet met een afwijzing rekening hield.
| |
| |
- Ga niet zo ver dat je kunt verdwalen.
Verdwalen is slechts mogelijk in een wereld die men niet kent. Niet in het noordpoolland waar hij voortaan thuis zou zijn. Rincke gaf hem een sleutel, waarop hij naar buiten liep, in de richting van het water, omzoomd door een haag van riethalmen, die in de windstille nacht daar alleen maar stonden en zwegen. Hij liep langs de oever van het meer, een plein van glimmend asfalt aan zijn linkerhand. Rechts stonden de bomen, een rij soldaten in het gelid. Waren het eiken of beuken? Hij had er geen aandacht voor. Na enige tijd zag hij een dreef, die hij insloeg zonder reden, omdat zijn voeten hem in die richting droegen. Hij boog zich naar het hoge, verdroogde gras, dat aan die kant van de weg aan een zandstrook deed denken; het was niet zo vochtig als hij gemeend had. Met een automatisch gebaar spreidde hij zijn zakdoek uit voor hij op de grond ging zitten, ofschoon alles hem onverschillig was. Het drong tot zijn bewustzijn door dat de macht van de gewoonte hem deed handelen zonder tussenkomst van zijn verstand en hij besloot voortaan waakzamer te zijn. Niemand zou ooit vermoeden dat de liefste onder zijn zonen niet buiten maar in hem gestorven was. Hij zou op zichzelf waken, want hij wilde geen aanleiding geven tot spot of medelijden. Zestig jaar was hij nu en gezond, in zoverre een lichaam op die leeftijd aan het onstuitbare verval kan weerstand bieden. Zolang hij leefde zou hij zijn later en beter ik als een lijk in zich dragen. Meer kon hij niet, want de dood ontslaat van iedere verplichting, zelfs van de trouw.
Als iemand die nederdaalt van een toren, daalde hij de trappen van zijn leven af. Erik vertrok naar het leger; hij kwam thuis van de school toen gebleken was dat hij beter niet naar de universiteit kon gaan; hij zat aan tafel voor het ontbijt en keek met een schuine blik naar zijn vader op; hij lag te bed, reeds over middernacht, en zijn vader die een lezing gehouden had kwam bij hem, zoals hij het ook bij zijn andere kinderen deed, om hen een kruisje te geven; de jongen richtte zich half op en lachte met een guitige genegenheid, die hij anders en in aanwezigheid van anderen nooit zou laten blijken.
Karel steunde met zijn ellebogen op zijn opgetrokken knieën en met zijn hoofd in zijn handen. De schoonheid en het geluk der voorbije jaren vervulden hem met de septemberzonneschijn van de weemoed en straks, dieper afdalend in het verleden, zou de kring van zichtbaarheid nog kleiner worden en zich ten slotte sluiten om een spelend kind, dat hij op zijn schoot nam om te vertellen en dan zou er sneeuw liggen, omdat het december was. Ten slotte zou die sneeuw overblijven, de
| |
| |
koude mist, het ijs en de onbewoonbaarheid van talloze decembers waarop geen lente meer zou volgen.
Ineens was er iets dat hem uit zijn verstarring wegrukte. De wereld is meer dan een ruimte waar bekende dingen op hun vaste plaats staan. Meer dan een tentoonstellingszaal waar alles door de zintuigen kan opgenomen worden. Als kind was hij bang in het donker. Hij bleef het tot zijn puberteitsjaren achter de rug waren. Of beeldde hij het zich slechts in en was er nog diep in hem een onbestemd aanvoelen van het mysterie dat achter de waarneembaarheid verborgen ligt en weleens zijn aanwezigheid verraadt?
Soms was dat aanvoelen een vorm van vrees, soms schonk het veiligheid en rust. Hoe oud zou hij geweest zijn, zes of zeven jaar, toen hij er zich voor het eerst bewust van werd? Hij maakte in die tijd een ongelukkige periode door. Hij was ziekelijk, omdat er niets in hem was dat sterk aan het leven gehecht scheen. Hij ging onregelmatig naar school, had weinig eetlust en weinig slaap. Als hij 's nachts wakker lag, werd hij bang, tenzij er op zijn kamer een lampje brandde. De voorwerpen die hij kon zien beschermden hem tegen de wezens die onzichtbaar bleven. Zijn ouders waren goed voor hem, met een goedheid die in een koninklijk gevoel van gezond verstand en edelmoedigheid wortelde. Zijn slaapkamer lag naast de hunne en uit zorg om hem, opdat hij niet bang zou worden, lieten zij de deur tussen de twee kamers openstaan.
Hij zag de kamer van zijn ouders en het venster dat nooit afgesloten was. Waarom zou het nodig geweest zijn op het platteland, waar het op de binnenplaats van de boerderij uitzag waar nooit iemand voorbijkwam? Als hij op zijn elleboog half overeind ging zitten, hoorde hij de ademhaling van vader en moeder. Zij sliepen. Het manelicht viel door het raam op de vloer en lag daar als uitgestorte melk. Een begin van angst deed zijn darmen ontstellen en meteen wist hij dat het nog lang zou duren voor hij zou kunnen insluimeren. Op dat ogenblik zag hij uit de hoek van de kamer waar zijn ouders sliepen, hoek die hij niet kon zien, een witte gedaante in zijn gezichtsveld verschijnen. Zij stond tussen hem en het venster. Het witte licht viel rondom haar, maar haar gezicht dat naar hem toe gericht was, bleef in de duisternis.
Bijna zwevend, want hij zag geen beweging van armen en benen, kwam zij op hem toe. Onwillekeurig sloot hij zijn ogen, maar de nabijheid van het wezen, dat hij nu dicht bij zich wist, straalde rust en vertrouwen op hem uit. Hoe lang lag hij zo? Misschien waren er zestig seconden voorbij, toen hij het aandurfde zijn oogleden een weinig te openen. Er was niemand bij zijn bed. De maan scheen, de stilte was
| |
| |
onverstoord gebleven, maar de lucht die hij inademde leek dezelfde niet meer.
Hij zat recht met een ruk.
- Moeder?! Omdat hij niet dadelijk antwoord kreeg, herhaalde hij op luider toon: Moeder!? Moeder!?
Het was zijn vader die het eerst wakker of zo helder bij bewustzijn was, dat hij kon antwoord geven.
- Wat is er, Karel?
- Is moeder bij mij geweest?
Moeder in haar lang wit slaapkleed, in de maneschijn.
Zijn ouders hadden hun bed niet verlaten. Karel had gedroomd. Hij wist zeker dat hij niet gedroomd had, doch hij vermeed over dat onderwerp te spreken. Als hij het een enkele maal nog deed, kon hij uit de reacties van zijn vader afleiden dat ook hij aan een wereld buiten de alledaagse werkelijkheid geloofde. Zijn vader stierf en ondertussen was het leven verder gegaan. Het gebeurde omdat het nu eenmaal niet anders kon, dat Karel ontmoedigd en zwaarmoedig was. In die toestand was hij geneigd, zoals dieren die hun einde voelen naderen, zich in zijn werkkamer af te zonderen en daar laat in de avond lessen voor te bereiden of schooltaken van zijn leerlingen te verbeteren. Soms had hij het gevoel dat hij niet meer alleen was. Geen stap had de stilte verbroken; de tafellamp suisde nog even zacht als een ver gefluister van de wind en toch was er iemand achter zijn rug komen staan.
Iemand die zich over zijn schouder boog, zoals hij het soms deed over de schouder van Erik, die moeilijkheden had met een Griekse vertaling. Hij begreep dat het zijn vader was. Waarom je bedroefd gevoelen? vroeg hij zonder woorden. Ben je niet geschapen voor een eeuwig geluk? Hoe zou je eenzaam kunnen zijn als ik hier ben, als achter mij al je voorouders staan, opklimmend in een eindeloze rij? Je bent toch in ons geborgen?
Daaraan denkend, was hij nooit meer alleen. Er ging iemand aan zijn zijde als hij door de duisternis liep; er zat iemand achter hem, als hij laat in de avond met de wagen naar huis reed.
Karel Eyserinck richtte langzaam het hoofd op. Was het klaarder geworden onder de bomen of beeldde hij het zich in? Er kwam een jonge man op hem toe, blootshoofds en glimlachend, en van zijn verschijning ging zoveel jeugdige kracht en vriendschap uit, dat alles wat hem omringde, de nacht en het bos, hun ondoordringbare vijandigheid verloren. Het was Erik, Erik gaaf en gezond, zonder bebloede zwachtels om zijn gezicht, in het bezit van al zijn ledematen, gelukkig als iemand die geen verlangens, geen wensen meer heeft. Met een gebaar van zijn
| |
| |
hand vroeg hij dat zijn vader niet op zou staan. Hij kwam nader, een mens die boven de tijd verheven, nu nooit meer zou veranderen. Die eeuwig jong zou blijven, die onsterfelijk geworden was.
Hij keek op zijn vader neer.
- Erik, ben je daar?
- Ik denk dat ik nog eens bij je moest komen, vader.
- Was ik niet beter in je plaats gegaan?
- Nu hoef je toch geen onzekerheid meer te hebben. Over mijn toekomst en dat alles.
Geen angst meer. Om mij niet meer. Straks zullen wij elkander wederzien, niet in een nachtelijke ontmoeting, maar in een onvergankelijk licht, buiten de op- en ondergang van dagen en jaren, eindelijk voltooid.
- Wil je dat van mij aanvaarden, vader?
- Moeder? wierp Karel op. Wat zal ik aan moeder zeggen?
- Jij hadt mij meer nodig dan zij.
Eriks aanwezigheid veranderde opnieuw het wereldbeeld dat hij zich geschapen had. Hij zat in een bosdreef, bijna zevenhonderd kilometer van huis verwijderd; zijn vrouw zou niet kunnen slapen zolang hij niet bij haar was. Om hem heen bestond een tastbare werkelijkheid. De dingen stonden er op hun plaats; de mensen leefden, werkten en verlangden er zoals hem bekend was, soms klein, dwaas en boosaardig, soms zichzelf overstijgend door hun drang naar grootheid, wijsheid en goedheid. Behoorde hij niet tot hun soort? Was het iets anders dan hoogmoed geweest toen hij zich wilde terugtrekken uit hun gemeenschap, omdat hij verdriet had en zich inbeeldde dat verdriet te bezoedelen als hij er niet alleen mee leefde in de duisternis en de koude van een poolnacht?
- Erik, zei hij zijn hoofd buigend, zich verontschuldigend omdat er tranen uit zijn ogen vloeiden en hij zich niet kon of wilde bedwingen, Erik, wat zal ik nog zeggen en vragen? Ben je gelukkig? Vanwaar kom je? Zul je nog wederkeren?
Zijn ontroering overweldigde hem. Zij verwarmde en koesterde hem, want hij was weer zwak en kwetsbaar; hij had weer iets anders en iemand anders nodig dan zichzelf; hij maakte opnieuw deel uit van een schepping, mens en dier, water en rots, plant en schimmel, die niet is wat zij worden moet, die in barensweeën leeft en haar verlossing bewerkstelligt; hij was opnieuw zichzelf, vlees en bloed, hart en verstand, niet alleen verbeelding en wilskracht, want ook werkelijkheidszin en aanvaarding. Hij weende. Ritselde daar niet een hagedis in het gras? Voelde hij niet dat het gras vochtig werd? Hoorde hij niet de kreet van
| |
| |
een trekvogel, hoog uit de lucht, die riep naar een andere vogel opdat zij elkander in de nacht niet zouden verliezen?
Erik boog zich over zijn vader. Even rustten zijn handen op de schouders van zijn vader en op dat ogenblik drukte hij hem een zoen op zijn voorhoofd. Zoals Karel zelf zijn zoon gezoend had, honderden malen als hij ging slapen of zich op reis begaf. Moge God je zegenen en bewaren. Een groter blijk van liefde kon hij niet schenken. De mensen kunnen niet in elkander overvloeien, zich niet met elkander vermengen, zodat zij hun eigen wezenheid prijsgegeven hebben. Hij voelde even de warmte die door de mond van zijn zoon werd uitgestraald en de koele vochtigheid van zijn lippen. De tranen verblindden zijn ogen, die hij sloot om ze met zijn zakdoek af te wissen.
Toen hij ze opende zag hij niemand meer, maar hij was niet alleen.
Hij keek naar de bomen en struiken, de zandweg onder de bomen en het zandkleurige gras waarin hij zat; hij onderscheidde vaag de lijnen en de onderscheidingen in de kleur van de dingen die hem omringden en alles was weer gewoon, zoals het een halfuur geleden eruit-gezien had. Hij was nochtans dezelfde niet meer. Niemand, niemand zou hem nog ooit zijn liefste zoon ontnemen. Hij stond op en stelde vast dat hij huiverde onder invloed van de nachtelijke koude. Zou hij nog ooit terugkeren naar dit plekje? Hij zou er niet meer de behoefte toe voelen. Soms zou hij zittend bij het haardvuur, alleen met zijn vrouw of alleen met zichzelf, in die namiddagen van het leven als er geen geloof in verwachtingen meer is, omkijken naar zijn zoon die onzichtbaar achter hem zou staan. Ten slotte zou hij niet meer omkijken en alleen vóór zich zien, naar de ontmoeting die niet lang meer uit zou blijven.
- Ben je daar, vader?
Hij zou wenen zoals nu. Eindelijk, eindelijk wenen, omdat er eeuwigheid is, liefde en geluk voor de mens.
De deur van het hotel was niet gesloten. Rincke en zijn vrouw zaten bij Anne om haar gezelschap te houden; zij verwijderden zich niet toen zij Karel zagen binnentreden. Anne stelde vast dat zijn gezicht een weinig gezwollen was en zijn ogen rood. Onwillekeurig vouwde zij haar handen. Had zij niet altijd meer voor anderen dan voor zichzelf geleefd? Zij vouwde haar handen uit dankbaarheid.
|
|