Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 108(1963)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] [1963/4] Jos de Haes Verzen Elza Een linnenmeisje, amfibieënoog, haar vlees een vluchtige olie en bijtende loog, haar vlees met wol omwonden twijgen. Zij groeit uit bronnen van gom met licht vertakte ledematen, zoekende pels, diepliggende honingraten, en spint haar teerste plekken in. Opgerolde goudkattin, dier dat aankijkt uit de grotleem, liggend een zaad in zijn bed. En, in een schildpadschild gesneden, verlichte lippen violet. Keverkop waarop men zijn tanden zet. Rib van een goddelijk skelet. [pagina 232] [p. 232] La noue I Nabij kuitetende neusvis en barbeel ligt zij op slib van de rivier, de hand in water en bloeiend wier. Zijzelf iets tussen slijmvis en plateel, een dun en ademend ovaal van verend vlees in een verlicht foedraal. De losgeraakte geur van geiteblad opent haar dieper dan mijn woord vermag terwijl ik haar van bloem en twijg gerief. Ik zeg haar wel hoe op een ochtend ik hier zat en voor mijn neus een rosse muishond zag, maar niet dat op zo'n uur mijn moeder stierf. [pagina 233] [p. 233] II Aan de rivierarm steekt het licht zijn hete veders in haar huis van raffia en gladde biezen. Neusvissen zoeken hun evenwicht terwijl zij rond forellekuit hun porseleinen lip doen vriezen. Zij voelt die wel. Zij voelt de rat ook die een zoete stengel riet fijnkapt met bekketrekken. En die met haar gemeenschap had, en die zij over 't heuvelcircus ziet zijn bruine vleugels strekken, de buizerd op de zwarte graat van een ardennenbult, hem zal zij blijven voelen. Maar dan omdat hij samengaat met wie haar lichaamsholten vult, haar buik, haar borst, haar raderen en spoelen, 't oosters serpent dat in haar keel wil slapen liggen met zijn kop en dat haar veilig maakt als vol gedronken naast een orakeleik in stuivend meel tussen het oeverriet en hete veren op haar huid van vlechtwerk, korrels, vonken. [pagina 234] [p. 234] III De boer maait hier geen gras, maar riet, moerasspiraea en vergeet-mij-niet, tot strooisel van zijn kalf met paarlemoeren hoef Ik vang blauwe libellen voor mijn haak. Een jonge hesseling slaat er zijn kaak in. Water is lava. Drink en proef, zegt zij in theegeur achter de heuvelen van haar gevouwen uilevleugelen boven de groeve van haar lichtetende liezen. Zij ligt als had een schaduw haar gewurgd. Als welke huurling sta 'k voor welke burcht met smaak van ijzer aan mijn kiezen. [pagina 235] [p. 235] IV Zij praat over een wilde kat die in de bramen werd gezien met in haar bek een jonge lijster, dun bloed was op de keel gespat, dorpslieden met geweer raakten nadien in de oude steengroeve 't spoor bijster. Ik zocht het nest, de jonge pelzen op harig gras en snijdend lis, nabij de poel waar stenen splijten onder de wortelgroep der elzen zocht ik omdat een dier geschapen is om spelend in mijn hand te bijten, zegt zij terwijl zwart bloemzaad springt op haar gepelsde vel en ik de brand word van mijn veertig lenten. Likt haar de vlam van het instinct, snijdt haar gegil door riet en slik, nijpt in haar wonden het gezwel der enten, drijft in haar bast mijn krakend schroot, dan ben ik haar, dan ben ik ook de boot die haar naar 't rijk der doden vaart over een rode zee op perkamenten kaart, nu ik haar aanraak en veras op het gedroogde kruid van mijn moeras. Vorige Volgende