| |
| |
| |
[1961/10]
De Afrikaanse reis (II)
(P. Vergili Maronis Aeneidos liber primus)
Vertaling: Anton van Wilderode
De Trojaanse held Aeneas, zoon van Anchises en de godin Venus, zeilt in het zevende jaar na de verwoesting van Troje over de Tyrrheense zee van Sicilië naar Italië. Een storm, ontketend door Juno, - de erfvijandin der Trojanen, - werpt de gehavende vloot op de Afrikaanse kust. Gedurende een verkenning van het binnenland ontmoeten Aeneas en Achates de (vermomde) Venus die bij Jupiter om bescherming voor haar zoon en zijn gezellen heeft gepleit en door het antwoord van de oppergod in staat is hen met vertrouwen voor de toekomst te vervullen. Zij zetten derhalve in een beveiligende en onzichtbaar makende wolk gehuld hun tocht verder naar
| |
Karthago
Intussen spoedden zich de beide mannen
over het pad dat hun vanzelf de weg wees.
Weldra beklommen zij de steile heuvel
die bij de stad ligt en die neerziet over
de huizenmassa aan zijn voet gestapeld.
Van boven ziet Aeneas met verbazing
het hoog gevaarte der gebouwen rijzen
waar vroeger slechts nomadenhutten stonden;
al evenzeer verbaasd ziet hij de poorten,
de drukte op 't plaveisel van de straten.
De Tyriërs zijn vol overgave bezig:
de een bouwt muren op, werkt aan de stadsburcht
en rolt de rotsblok uit de berg te voorschijn;
een ander zoekt een plekje voor zijn woning
en trekt de omtrek met een smalle vore.
| |
| |
Hier graaft men grond uit voor de haven, elders
legt men de grondvesten voor het theater
en houwt uit marmer het geweld der zuilen,
een hoog decor voor straks de schouwtonelen.
Al even druk zijn ook de bijen bezig, -
een vroege zomerdag over de velden
die met een zee van bloemen in de zon staan, -
wanneer zij het volwassen broed der korven
naar buiten brengen of de heldere honing
afzetten op de raat en alle cellen
doen zwellen van die allerzoetste spijze;
ook wanneer zij de vrachten overnemen
van hun naar huis toe vliegende gezellen
of in gelid het nutteloos volk der darren
eendrachtig vechtend van de korven weren.
Met ijver gaat de drukke arbeid verder,
de geurige honing riekt nog van het tijmkruid.
‘Gelukkigen zijt gij voor wie de muren
alreeds ten hemel rijzen!’ roept Aeneas,
terwijl hij naar de gevelspitsen opkijkt.
Dan gaat hij, in zijn nevelwolk verborgen,
zich mengen, vreemd genoeg, onder de mannen
zonder door een van hen gezien te worden!
In 't midden van de stad was een bossage
vol vriendelijke schaduw. De Phoeniciërs,
ternauwernood van zee en wind bekomen,
hadden op deze plek, kort na hun landing
op raad van Juno, schutsgodin van Dido,
't hoofd van een strijdros uit de grond gegraven:
een teken was het dat het volk in oorlog
zou schitteren en in de loop der eeuwen
in welstand leven. Op de plaats zelf richtte
Dido een grote tempel op voor Juno,
een weelderig heiligdom door wijgeschenken
en door de gunst der godheid. Bronzen drempels
verhieven zich boven de toegangstrappen,
de posten waren brons, onder en boven,
en bronzen poorten knarsten om de deurpen.
In dàt bos bracht een ongewoonlijk schouwspel
voor 't eerst Aeneas' vreze tot bedaren,
hier durfde hij opnieuw op redding hopen
| |
| |
en won hij ondanks alles zelfvertrouwen.
Want onderwijl hij, de vorstin verwachtend
beneden in de grote tempelvoorhof
aandachtig alles waarnam en verbaasd was
over de rijkdom van de stad, het mooie
dat kunstnaarshanden als om prijs creëerden,
de moeitevolle arbeid van de opbouw, -
zag hij de fazen van de strijd om Troje
daar afgebeeld, de oorlogstaferelen
reeds door de faam bekend over de wereld;
hij zag er Priamus en de Atriden,
Achilleus ook, op allebei gebeten.
Terwijl hij met betraande ogen stilhield
sprak hij: ‘Achates, wàar ergens op aarde
bestaat een plek of streek die niet vervuld is
van medelijden om ons wedervaren?
Zie Priamus! Ook hier vindt moed beloning,
ook hier is er verdriet voor menslijk lijden
en wekt het lot van anderen ontroering.
Wees niet bevreesd meer, de waardering immers
voor wat wij deden zal ons redding brengen’.
Zo sprak hij, en hij voedde hart en zinnen
diep zuchtend met de ijdele taferelen,
't gezicht nog vochtig van gestorte tranen.
Hier zag hij immers hoe de Grieken strijdend
om Troje, door de jeugd van Troje dapper
in 't nauw gedreven, aan het vluchten sloegen;
ginds joeg de helmboswuivende Achilleus
met paard en wagen achter de Trojanen;
niet ver vandaar herkende hij al wenend
het hagelwitte tentenkamp van Rhesus
dat in de eerste slaap door Diomedes,
bloedvuil van moordpartijen, werd geplunderd:
hij voerde naar zijn kamp de vurige paarden
voordat zij 't gras van Troje's beemden graasden
of naar de drenkplaats in de Xanthus gingen.
Weer elders vlucht Troïlus na zijn wapens
te hebben kwijtgespeeld, een arme jongen
die kansloos zich wou meten met Achilleus:
hij wordt door 't eigen tweespan meegetrokken
en, achterover uit de wagen hangend,
| |
| |
houdt hij de teugelknoop nog in de handen;
over de grond slepen zijn hals en haren,
zijn omgekeerde speer schrijft in het stuifzand.
Intussen schrijden de Trojaanse vrouwen
met losgewoelde haren naar de tempel
van de vertoornde Pallas, in hun handen
de peplos dragende als offerande;
zij slaan zich op de borst, terneer geslagen,
maar de godin houdt starrelings de ogen
naar de aarde toegekeerd. Reeds driemaal sleurde
Achilleus 't lijk van Hector rond de stadsmuur
eer hij het voor een grote geldsom ruilde.
Waarlijk een jammerklacht slaakte Aeneas
als hij de buitgemaakte wapenrusting,
als hij de wagen zag, 't ontzielde lichaam
van Hector die zijn vriend was, en de handen
van Priamus onmachtig uitgestoken.
Zichzelf herkent hij met de Griekse vorsten
in handgemeen gewikkeld; ook de troepen
der Ethiopiërs met de zwarte Memnon.
Penthesilea voert haar amazonen
met sikkelvormig schild vurig ten strijde;
te midden duizenden schrijdt ze onverschrokken,
onder de blote borst met goud gegordeld,
vooruit, een vrouwelijk soldaat, een meisje
dat zich met mannen in 't gevecht durft meten.
| |
Dido
Terwijl Aeneas deze taferelen
met aandacht en verbazing blijft bekijken
komt de vorstin, de wondermooie Dido,
omstuwd door jongemannen naar de tempel.
Gelijk in 't oevergras van de Eurotas
of op de smalle bergrug van de Cynthus
Diana in een krans van duizend nimfen
de reien voordanst; en gelijk zij, koker
en pijlen op de schouder, sierlijk voortschrijdt,
de andere godinnen dominerend, -
een moederlijke vreugde zonder woorden
gevoelt hierom Latona! -: zó was Dido,
| |
| |
zo onbekommerd mengde zij zich onder
de menigte, vol aandacht voor de ijver
waarmede aan het groeiend rijk gewerkt werd.
Dichtbij de tempelpoorten, in het midden
van de gewelfde ruimte ging zij zitten,
omgeven door een lijfwacht, op haar troonstoel.
Daar sprak zij recht, gaf wetten en besliste
op eigen inzicht of door loting 't aandeel
dat ieder in de arbeid had te leveren, -
toen plotseling Aeneas in de massa
Antheus zag, Sergestus en de dappere
Cloanthus met de andere Trojanen
die, door een zwarte wervelstorm geteisterd,
naar verder kustland waren afgedreven.
Al evenzeer als hijzelf stond Achates
verstomd bij dat gezicht: bij beiden streden
vreugde met vrees om voorrang. Beiden wilden
niets liever dan hun vrienden gaan begroeten,
maar de ongewisheid van de toestand noopte
hen tot voorzichtigheid. Zij bleven rustig
en uit de holle wolk die hen omhulde
beproefden zij iets naders te vernemen
over de lotgevallen van hun vrienden:
waar thans de vloot voor anker lag, bijvoorbeeld,
en wat zij kwamen doen, - want afgezanten
van elk der schepen om gehoor verzoekend,
vroegen met nadruk toegang tot de tempel.
Zij traden binnen en verkregen oorlof
om tot de koningin het woord te richten.
De oudste, Ilioneus, begon rustig:
‘Vorstin aan wie god Jupiter vergund heeft
een nieuwe stad te stichten en door middel
van recht de wilde volken te bedwingen,
wij zijn maar ongelukkige Trojanen
die, door de winden over alle zeeën
van her naar der gedreven, tot u smeken:
houd het noodlottig vuur van onze schepen,
spaar een godvrezend volk, wil onze toestand
van naderbij beschouwen. Want wij kwamen
niet herwaart om de huizen van de Libiërs
vechtenderhand in puin te leggen, minder
| |
| |
nog om de buit naar 't kustland te verslepen.
Zo'n overmoed zou weinig passend wezen
voor overwonnenen! Er is een landstreek,
de Grieken gaven haar de naam Hesperië,
een oud maar machtig land door wapenfeiten
en vruchtbaarheid van bodem. De Oenotriërs
woonden er eenmaal; nazaten van dezen
noemden het land, vertelt men, naar hun leider
Italië: dit wilden wij bereiken
toen plotseling Orion, die de storm brengt,
opdook uit zee en tegen blinde klippen
ons aandreef, winden zonder medelijden
ons achtervolgden met geweld van golven
en over 't wijde watervlak verstrooiden
tot in 't moorddadige gebied der riffen.
Met weinigen maar bereikten wij uw kusten.
Welk mensensoort woont hier? Welke barbaarse
landstreek duldt zulke zeden? Want gastvrijheid
wordt ons ontzegd, men wil met oorlog dreigen
en ons beletten voet aan wal te zetten!
Indien gij 't menselijk geslacht geringschat
en menselijk verweer, weet dat de goden
beslissen over al wat wel en niet mag!
Aeneas hadden wij als vorst, geen ander
was zo rechtschapen en vol plichtsbetrachting,
geen ook zo moedig bij het oorlogvoeren.
Indien het lot hem spaarde en hij nog steeds
de zoete lucht der bovenwereld ademt,
indien hij nog niet bij de wrede schimmen
begraven ligt, - dàn moeten wij niet vrezen.
En gij zult nimmer spijt gevoelen dat ge
de eerste zijt geweest om ons te helpen:
wij hebben op Sicilië sterke steden
waar een beroemde landgenoot, Acestes,
ons zal onthalen. Geef ons slechts vergunning
om onze vloot, door tegenwind gehavend,
aan land te trekken, in de bossen bomen
tot scheepsbalken en riemen te bewerken:
dàn zeilen wij vol blijdschap naar Italië
en Latium, wanneer het ons gegund wordt
Italië met de geredde manschap
en weergevonden koning te bereiken.
| |
| |
Maar ging integendeel ons heil verloren
en heeft u, edele vader der Trojanen,
de zee van Libye voorgoed geherbergd
en kunnen wij op Julus niet meer hopen, -
dàn zoeken wij de branding om Sicilië,
de nederzettingen die vorst Acestes
ons voorbehouden heeft op gindse kusten,
vanwaar wij naar dit land zijn afgedreven’.
Dit zeide Ilioneus; de Trojanen
gaven luidruchtig blijk van hun waardering.
Dido sloeg de ogen neer en repliceerde
in korte woorden: ‘Vrees niet meer, Trojanen,
vergeet uw zorgen maar! De harde noodzaak
en onvolwassenheid van mijn regering
verplichtten mij die maatregelen te nemen
en mijn gebied met wachten af te zetten.
Wie zou Aeneas' volk immers niet kennen,
wie Troje niet, de dapperheid der helden
en de vernieling van de grote oorlog?
De Puniërs zijn van hart niet ongevoelig,
want niet zo ver verwijderd van Karthago
bespant de Zonnegod zijn hemelwagen!
Wilt gij derhalve naar het grote Italië,
Saturnus' land, of liever naar Sicilië
en vorst Acestes toe, ik laat u rustig
vertrekken en zal helpen naar vermogen.
Maar geeft gij er de voorkeur aan met mij hier
gelijkberechtigd in dit rijk te wonen:
de stad die ik thans opricht is de uwe.
Trek dan uw schepen op het droge; tussen
Trojaan en Tyriër maak ik geen verschil meer.
Was maar uw vorst Aeneas, door dezelfde
stormwind gestoten, thans bij ons aanwezig!
In elk geval zal ik vertrouwde mannen
de opdracht geven om de kust van Libye
omstandig af te speuren of hij ergens
door de vertoornde zee aan land geworpen,
wie weet in welke stad of bossen ronddoolt’.
Bemoedigd door dat woord brandden Aeneas
en zijn gezel Achates van verlangen
| |
| |
om eindelijk de schutwolk stuk te scheuren!
‘O zoon van een godin,’ zo sprak Achates
Aeneas toe, ‘welk plan rijst in uw geest op?
Alles is veilig want uw vloot en makkers
werden gered. Eén enkele, Orontes,
die wij in zee voor onze ogen zagen
verdrinken, is er niet. De rest geschiedde
precies zoals uw moeder het voorspelde’.
Nog nauwelijks had Achates uitgesproken
of plotseling scheurde 't nevelkleed aan flarden
en trok als rook weg in de open hemel.
Daar stond Aeneas nu, het klare daglicht
omgaf hem met een nimbus, in gestalte
en aangezicht geleek hij aan een godheid,
want Venus zelve had haar zoon goedgunstig
de heldere teint der jeugd, een mooie haardos
en twinkelende ogen toegeblazen, -
gelijk bedreven handen aan ivoor soms
een nieuwe glans verlenen, gelijk zilver
of Parisch marmer met blond goud omsloten.
Toen sprak Aeneas, onverwacht zich tonend
aan allen, tot de koningin: ‘Gij zoekt mij,
en hier verschijn ik, de Trojaan Aeneas
ontkomen aan de boze zee van Libye.
Gij die, alleen, met meegevoel bejegent
het leed van Troje en die ons, Trojanen,
armzalig overschot dat aan de Grieken
ontkomen is en weder murw geslagen
door onheilen te land en op het water,
verwelkomt in uw stad, en in uw huis neemt
wie tot een staat van armoe zijn vervallen:
wij kunnen u niet danken naar behoren,
geen enkele Trojaan, waar ook ter wereld
men hem zou vinden, is daartoe bij machte.
Maar als de goden op de vromen acht slaan,
als ergens rechtsgevoel en rechtsgezindheid
nog iets betekenen, dan zullen dezen
u naar verdienste lonen! Welke tijden
van zaligheid bezagen uw geboorte?
Wie zijn de ouders die het leven schonken
aan zulk een kind? Zolang de bergrivieren
zich neerstorten in zee, zolang de schaduw
| |
| |
over de heuvelruggen naar het dal glijdt,
zolang de hemel voedsel geeft aan sterren, -
zullen uw roem, uw naam, uw zegeningen
ononderbroken duren, om het even
naar welke landstreek mij het lot zal voeren!’
Zo sprak hij en hij reikte Ilioneus
de rechterhand, Serestus kreeg de linker;
hij groette ook de overige makkers,
het heldentweetal Gyas en Cloanthus.
Dido van Sidon, hogelijk verstomd eerst
toen zij Aeneas zag, dàn bij het horen
van zijn ellendig lot, gaf hem ten antwoord:
‘Wie achtervolgt u met zoveel gevaren,
o zoon van een godin? En welke machten
zetten u af op dit ontzaglijk kustland?
Gij zijt Aeneas, die de milde Venus
aan de Trojaanse vorst Anchises baarde
op de oevers van de Simoïs, bij Troje?
Ik weet nog, inderdaad, hoe koning Teucer
verbannen uit zijn land verscheen in Sidon
om met de bijstand van mijn vader Belus
een ander rijk op Cyprus op te richten:
mijn vader had zopas dat mooie eiland
veroverd en volledig onderworpen.
Vanaf die tijd ken ik het lot van Troje,
ken ik uw naam en die der Griekse vorsten.
Vol lof sprak Teucer over de Trojanen,
zijn vijanden, en hij beweerde gaarne
dat hijzelf uit de oude stam der Teucriërs
gesproten was. Welaan dan, jongemannen,
kom vrijelijk in onze huizen binnen.
Een lotsbestel gelijkend aan het uwe
heeft mij na velerhande avonturen
tenslotte in dit land tot rust zien komen.
Zèlf dus met leed vertrouwd, leer ik de rampspoed
van anderen verzachten!’ Zo sprak Dido
toen zij Aeneas naar 't paleis geleidde
en offeranden voorschreef in de tempels.
Ook zond zij naar de mannen bij de schepen
een drift van twintig stieren, honderd grote
van ruige weerborstels voorziene zwijnen
| |
| |
en honderd vette lammeren met hun moeders:
geschenken om de blijde dag te vieren.
| |
Het feestmaal
Met alle praal wordt het paleis intussen
versierd en opgesmukt, men recht de tafels
voor 't gastmaal in het midden van de zaal aan:
kunstig bewerkte spreien in hel purper,
een overdaad van zilver voor de tafels,
bekers waarop in goud geciseleerd was
de eindeloze reeks der heldendaden
door zoveel dapperen ononderbroken
vanaf de oorsprong van het volk voltrokken.
Aeneas zond Achates naar de schepen
(vermits de vaderliefde hem geen rust liet)
om alles aan Ascanius te vertellen
en hem onmiddellijk naar de stad te brengen.
Alle bezorgdheid van de lieve vader
ging immers naar Ascanius, zijn zoontje.
Hij gaf meteen ook opdracht om geschenken,
gered uit Troje's asse, mee te brengen:
een mantel van brokaat, een gele hoofddoek
gezoomd met naaldwerk van akantmotieven,
een van de pronksieraden die Helena
destijds uit Sparta medenam naar Troje
waar zij 't verboden huwelijk zou sluiten:
het was de bruidgift van haar moeder Leda!
Vervolgens ook een staf die Ilione,
Priamus' oudste dochter, had gedragen,
een kralen halssnoer en een dubbel kroontje
van filigraan bezet met edelstenen.
Achates vertrok haastig naar de schepen
om uit te voeren wat hem was bevolen.
Maar Venus, in haar hart met nieuwe listen
en nieuwe plannen bezig, wilde Amor
de trekken van Ascanius aan doen nemen
en in diens plaats ontbieden naar Karthago:
door zijn geschenken immers zou hij liefde
| |
| |
in Dido's hart ontsteken en de hartstocht
als laaiend vuur door haar gebeente jagen.
Zij vreest terecht de stad en haar bewoners,
de Tyriës, om hun roep van trouweloosheid;
ook de gedachte aan de wrok van Juno
groeit in haar binnenste tot ongerustheid
die bij het vallen van de nacht verdubbelt.
Daarom spreekt zij het vleugelknaapje Amor
in dezer voege toe: ‘Lief kind, geen ander
dan gij alleen verleent mij kracht en invloed,
geen ander durft de bliksemschicht negeren
waarmede Jupiter zelfs de Gigant trof:
tot u neem ik mijn toevlucht en ik smeek u
dat gij uw macht tot mijn verweer wilt maken.
Gij weet terdege dat uw broer Aeneas
op zee van kust tot kust werd voortgestoten
door de onredelijke haat van Juno;
vaak was mijn smart hierover ook de uwe.
Nu sluit hem Dido van Karthago vleiend
met mooie woorden stevig in haar netten.
In angst vraag ik mij af: waartoe zal deze
gastvrijheid in de stad van Juno voeren?
Want, reken maar, die zal niet werkloos toezien
op zo'n kritiek moment! En dus bedacht ik
een listig stuk om Dido te verschalken:
haar met zo grote hartstochten bestoken
dat zelfs de drijverijen van een godheid
niet meer bij machte blijken haar gevoelens
nog te veranderen en zij Aeneas
een liefde schenkt zo maatloos als de mijne.
Verneem nu hoe gij mij daarbij kunt helpen!
Het koningskind Ascanius, waarover
ik met bezorgdheid waak, maakt zich reisvaardig
om op verzoek van zijn beminde vader
Karthago te bereiken met geschenken
die uit de greep der golven en de vlammen
van Troje moeielijk ontworsteld werden.
Ik zal hem in een diepe slaap ontschaken
en naar de hoogten van Cythera dragen
of boven op 't Idalische gebergte:
daar zal ik hem verbergen in een tempel,
opdat hij van mijn listen niet zou weten
| |
| |
noch mij verhinderen die uit te voeren.
Boots voor een enkle nacht, niet langer, listig
zijn aanschijn na en neem, zelf nog een knaap maar,
de duidelijke trekken van die knaap aan.
Als Dido bij het koninklijke eetmaal
de wijn zal drinken die de zorg vermindert,
u vriendelijk op schoot neemt en u teder
met kussen en omhelzingen bejegent, -
blaas over haar het heimlijk vuur der liefde
en dien haar ongemerkt uw vinnig gif toe!’
Amor gehoorzaamde zijn lieve moeder,
legde zijn vleugels af en stapte monter,
de stap van Julus repeterend, verder.
Maar Venus goot een zoete sluimer over
Ascanius' lichaam uit, nam op haar schoot hem
met koesterend gebaar en droeg hem binnen
de bossen van 't Idalische gebergte
waar zachte marjolein hem met haar bloemen
en zoete schaduw geurend overstelpte.
Gehoorzaam aan zijn opdracht droeg god Amor,
onder geleide van Achates, vrolijk
de koninklijke gaven naar Karthago.
Toen hij daar aankwam zag hij Dido zitten
in 't midden op de gouden sofa, onder
een kostbaar baldakijn. Ook de Trojanen
onder geleide van Aeneas kwamen
en vlijden zich op purperen spreien neder.
Bedienden brengen water voor de handen,
halen de broodjes uit de korven, reiken
servetten aan van gladde wol geweven.
Vijftig slavinnen zijn bedrijvig binnen:
zij moeten ordelijk de gangen regelen
en zorgen dat het haardvuur goed blijft branden.
Daarnaast zijn nog een honderdtal slavinnen
en honderd slaven van gelijke leeftijd
belast met het bezorgen van de spijzen
op de aanrecht en het klaarzetten der bekers.
Maar op de drempel van de feestzaal wachten
tal van Karthagers ook die, uitgenodigd,
zich neerlaten op de bestikte kussens.
Waarderend kijken zij naar de geschenken
| |
| |
van vorst Aeneas: opperkleed en sluier,
gezoomd met naaldwerk van akantmotieven;
en evenzeer bewonderen zij Julus,
of liever Amor, met zijn stralend voorhoofd
en handig aangeleerde huichelwoordjes.
Het meest van al is Dido overrompeld,
rampzalige vrouw, gedoemd al ten verderve:
zij kan de jongen niet genoeg bekijken
en iedere oogslag maakt haar liefde groter;
zij laat zich immers evenveel ontroeren
door hem als door het moois dat hij haar meebracht.
Als Amor nu Aeneas heeft geliefkoosd
en om de hals gehangen en de liefde
van zijn vermeende vader heeft beantwoord,
zoekt hij de koningin op. Met haar ogen
hangt zij aan hem geboeid, met heel haar wezen;
zij koestert hem soms op haar schoot, onwetend
hoe vreselijk die god haar overweldigt.
Want Amor heeft de opdracht van zijn moeder
geen ogenblik vergeten: zachtjes poogt hij
uit Dido's hart Sychaeus te verdringen
en haar gemoed, dat lang geen passie kende,
dat lange tijd voor hartstocht was gesloten,
met liefde tot een levende te vullen.
Wanneer het maal voorbij was en de tafels
alweder afgeruimd, brachten de dienaars
het grote mengvat binnen en omkransten
met loof de bekers. Onder de gewelven
sloeg het gedruis van stemmen op die helmden
door 't uitgestrekt paleis. De luchters hingen
te branden aan de gulden zolderbalken
en toortsen overmeesterden het donker.
Toen vroeg de koningin een gouden drinkschaal
die ringsom fonkelde van edelstenen
en vulde die met wijn, zoals ook Belus
en alle koningen na hem het deden.
De grote zaal verstomde toen zij zeide:
‘O Jupiter, die immers aan de gasten
en vreemdelingen recht verleent, verleen ons
dat deze dag gelijkelijk gezegend
mag wezen voor Karthagers en Trojanen
| |
| |
en dat ook latere geslachten dankbaar
hem in herinnering nog mogen vieren.
Laat Bacchus, die de vreugde schenkt en Juno
die onze stad verdedigt, thans met ons zijn.
Karthagers, vier dit eed verbond vanharte!’
Zo sprak zij, en zij goot op tafel wijn uit.
Daarna beroerde zij met hare lippen
even de schaal en reikte haar met woorden
van vriendelijke aandrang aan Bitias.
Met gretigheid hief hij de gouden beker
vol parelende wijn, en dronk hem ledig;
dat deden op hun beurt de andere vorsten.
De langgelokte Jopas liet de snaren
van zijn vergulde cither luide ronken, -
een kunst die hem de grote Atlas leerde.
De maan bezong hij, zwervend langs de hemel,
de kringloop van de zon die soms verduistert,
van waar de mensen en de dieren komen,
vanwaar de regenvlagen en de bliksem;
zong van Arcturus en de Regensterren,
de Grote en de Kleine Beer, en leerde
waarom bij wintertijd de dagen haastig
zich duikelen in zee en wat de nachten
zo traag doet komen in de zomermaanden.
Herhaaldelijk juichten de Karthagers luide
en de Trojanen bleven niet ten achter.
Ook de rampzalige Dido rekte de uren
van een al lange nacht met haar gesprekken.
Zij dronk de liefde in met volle teugen,
veel vragend over Priamus en Hector,
nu eens in welke wapenrusting Memnon,
Aurora's zoon, ten oorlog was verschenen,
dan weer hoe Diomedes' paarden waren,
of nog hoe groot de macht was van Achilleus.
‘Vertel mij, gast’, sprak zij, ‘van bij de aanvang
de list der Grieken en de lotgevallen
van uw gezellen, ook uw eigen dooltocht,
want zeven zomers voerden u al zwervend
door alle landen en op alle zeeën’.
Einde van het eerste boek.
|
|