| |
| |
| |
André Demedts
Beloning en straf
Dat er een vreemdeling naar Yleveldt kwam, was zeker geen gebeurtenis om verwonderd over te zijn. Er ging immers geen week voorbij zonder bezoekers.
- Denk nu niet aan kooplieden, zei grootvader Ivo Landsheere. Die komen vanzelf, want ze moeten op dié manier hun brood verdienen.
- Het zijn landlopers, vulde grootmoeder Rozalia aan, mannen die hier geen zaken hebben en alleen komen omdat zij er voordeel in zien.
- Dat zou ik maar niet zeggen, vrouw. Het zijn mensen die nergens vastzitten en meer tijd hebben dan wij. Zo kunnen ze weg als ze willen. Hoeveel zotte gedachten gaan er niet door ons hoofd, als we geen zorgen hebben om aan te denken? Zij volgen hun gedachten in en daardoor kunnen zij komen en gaan zonder verklaarbare redenen.
Rozalia schudde zachtjes haar hoofd, zoals zij gewoonlijk deed, als ze met iets niet akkoord kon gaan.
- Ze zouden beter werken, besloot zij.
Grootvader keek met een schalkse glimlach op het grijze hoofd van zijn vrouw neer. Zij was bezig met kousen stoppen en had haar werk niet eens uit haar handen gelegd. Ivo had niets te verrichten en was ook niet geschikt aan iets te beginnen. Hij keek alleen door het venster. Aan de gevel van de schuur stond een vreemde man, die met Arnold Landsheere aan het spreken was.
- Werken? herhaalde Ivo, plagend, alsof dat nu het enige was wat men van landlopers niet mocht verwachten.
- Werken en de wereld vooruit helpen.
- Het mag niet te vlug gaan, Rozalia. Waarmede zouden wij de tijd doden als de wereld op orde zou komen?
Hij trachtte altijd haar vrede te verstoren, omdat hij van haar hield en er zich over verheugde, wanneer ze nog eens haar kalmte verloor. Dan was het, alsof ze beiden weer veertig jaar jonger werden.
- Ik kan mij niet inbeelden wat hij aan Arnold moet vertellen, besloot grootmoeder, die eindelijk toch naar buiten gekeken had.
De ouders mogen geen verschil onder hun kinderen maken. Zij moe- | |
| |
ten van allen evenveel willen houden. Maar de wil is geen meester over het hart; omdat hij het kan dwingen, kan hij het nog niet veranderen.
- Weet ge wie het is, Rozalia? Jules Stoferis, die wij in twintig jaar niet meer gezien hebben.
Twintig jaar? Het kon er even goed dertig zijn. Er schoof een schaduw over haar gezicht, alsof er ineens iemand tussen haar en het venster was komen staan. In haar herinnering keerde zij terug naar de gebeurtenissen waar Stoferis bij betrokken geweest was en hoe nader zij erbij kwam, hoe klaarder ze haar voor de geest stonden. Nu wist ze duidelijk dat er achtentwintig jaar voorbijgegaan waren, sedert Stoferis de laatste maal op Yleveldt geslapen had. Het was september, toen als nu, de schoonste maand van het jaar, zoals Ivo beweerde, omdat zij hem deed denken aan iemand die nooit meer terug zal keren, maar glimlachend weggaat, om degenen die achterblijven geen verdriet aan te doen.
- Die man zou hier beter niet meer komen, merkte grootmoeder op. Ik ben nog niet vergeten wat hij ons aangedaan heeft.
- Zolang ge uw verstand bewaard hebt, kunt ge dat niet vergeten. Het is een geluk alles te mogen onthouden en er geen belang meer aan te hechten, Rozalia. Wat kunnen wij nog aanvangen met de dingen die voorbij zijn?
Zij antwoordde dat hij zo kon spreken omdat zijn gemoed lichter was dan het hare.
- Natuurlijk, Rozalia, gij zijt altijd en in alles de beste geweest.
Ook zij glimlachte nu en legde de kous, waaraan zij bezig was, op de vensterbank. Zij nam haar bril af en vestigde haar blik op het beeld van de vertrouwde omgeving, achter het raam. Het werd avond, het was herfst. Het groen van de bomen was niet groen meer; ze waren uit zichzelf al een weinig ontkleurd en de ondergaande zon belichtte ze en streek er enige vegen verguldsel langs. Het blonk even op, zoals herinneringsvuur in oude ogen, vooraleer zachtjes uit te doven.
Arnold kwam met Stoferis op de voordeur toe. Rozalia zag de muggezwermen om hun hoofden en ineens zag zij veel verder in het verleden terug, haar vader weer. Ook hij kwam naar huis en zij liep hem, langs het paadje omzoomd met rozen tegemoet. Een meisje, in september. Hij hief haar op zijn schouder en zij was trots en gelukkig, alleen maar een beetje wrevelig om de muggen, die in haar ogen vlogen.
Stoferis kwam binnen. Hij was niet verlegen, zelfs niet gegeneerd. Hij legde een dunne rol stof, die hem over zijn linker schouder hing, op de stoel naast de deur en groette Ivo en Rozalia, alsof er slechts enige dagen voorbijgegaan waren sedert hij hen ontmoet had. In zijn groet lag zoveel vertrouwelijkheid, als alleen onder innige vrienden behoorlijk schijnt.
| |
| |
Indertijd ging hij reeds met kleerstoffen rond. Hij droeg een zwaar pak weefsels op zijn schouder en hield een meter in zijn hand. Daaraan kon iedereen merken dat hij een rondreizende koopman was. Maar geen marskramer zoals veel anderen, met kastjes en manden beladen, op wie hij geringschattend neerzag. Stoferis was een heer, die zijn wereld kende en wist hoe hij aan tafel moest zitten. Wie hem hoorde en geloofde, moest daaruit besluiten dat hij een bereisd man was, die overal zijn weg vond en machtige beschermers had.
Rozalia bood hem, wat ze nochtans met alle bezoekers deed, niet onmiddellijk een zitplaats aan. Dat had echter geen invloed op Stoferis en zijn goed humeur. Hij ging zitten tussen het raam en de tafel, knipte, wat hij altijd zorgvuldig gedaan had, een pluisje van zijn mouw en keek nieuwsgierig rond. Hij droeg een blauw pak met een wit streepje, een beetje versleten op de knieën en de ellebogen, maar netjes onderhouden en met een scherpe vouw in de broek, zoals hij vroeger ook al gedragen had.
- Ik zie niet veel verandering aan hem, dacht Ivo Landsheere. Het enige verschil bij vroeger is, dat hij nu meer jaren dan stoffen te dragen heeft.
- Waar is de tijd, Ivo!
Hij begon te vertellen. Misschien was niet de helft waar van wat hij verhaalde, maar hij deed het zo schoon dat er geen twijfel aan was, dat hij zijn eigen leugens geloofde. Ivo hoorde gaarne vertellen. De mens was hem een raadsel en als het raadsel sprak, hoopte hij een dieper inzicht te krijgen in de geheimen die het voor hem verborgen hield. Met stille aandacht kon hij enige sekonden naar iemand zitten kijken, geboeid door de vorm van zijn schedel en de lijnen van zijn gezicht. Hoe is het mogelijk, vroeg hij zich af, dat er binnen zulk een kleine ruimte zoveel kan opgesloten worden en dat het zich niettemin in iemands trekken verraadt? Hij dacht aan een venstertje, waarachter zich een groep kinderen verdringen, die allen tegelijk naar buiten willen kijken.
De deur was blijven open staan, omdat het de gehele dag zo windstil en zonnig geweest was. Nu kwam langs die open deur de avond naar binnen.
Plotseling kon grootmoeder Rozalia haar ergernis niet langer verkroppen. Was het alleen verdriet geweest dat zij nog voelde, een bedroefdheid om een onrecht dat nooit hersteld geworden was, zij zou kunnen zwijgen hebben. Maar er was meer. Stoferis had haar verontwaardiging opgewekt, haar gekrenkt in haar eergevoel en dat had zij alleen niet vergeten, zij had het ook niet vergeven.
| |
| |
- Ik vind, merkte zij op, zich tot de bezoeker richtend, dat gij ook over iets anders zoudt mogen spreken.
Ivo keek even verbaasd op, hoe dikwijls hij ook vastgesteld had, dat zijn Rozalia een weergaloze vrouw was. Geheel haar leven had zij hetzelfde gewild en met taaie halsstarrigheid nagestreefd. Waar zij macht kon doen gelden, moest er recht en orde heersen.
Stoferis bleek niet aangedaan, zelfs niet verrast, omdat hij in het midden van een verhaal onderbroken werd. Zo gemakkelijk als de wind van richting verandert, ging hij van het ene onderwerp op het andere over.
- Ik weet wat ge bedoelt, vrouw Landsheere, zei hij. Want hij onderhield de beleefdheidsvormen volgens de mensen bij wie hij was. Hier sprak hij met de deftigheid van een verleden, even wars van schittering en bluf als van ongeslepen ruwheid. Vrouw Landsheere, zei hij, haar aansprekend met een titel die eeuwen lang gebruikt werd om zich tot die vrouwen te richten waarvoor men eerbied en vriendschap voelde.
- Als gij het weet, hernam Rozalia, moet ik er u niet aan herinneren.
- Het was de zeventiende september, nu achtentwintig jaar geleden. Ik had die dag mijn gewone ronde gedaan en een grote voorraad winterstoffen medegenomen, omdat ik hoopte veel te zullen verkopen. September was toen een goede maand. De boeren hadden geld gemaakt van hun zomervruchten, de winter was op komst en dus verwachtte ik dat ze veel zouden kopen. Waaraan het nu te wijten was dat het anders uitviel, heb ik nooit kunnen achterhalen. Waarschijnlijk, vrouw Landsheere, dat de duivel er zich mede bemoeid heeft.
- Laat de duivels erbuiten, vermaande Rozalia. Ze mogen er niet bij betrokken worden, als ze niet schuldig waren.
Er was meer nodig dan een terechtwijzing, om Stoferis te doen afwijken van de weg die hij nu eenmaal gekozen had.
- Het was laat op de dag geworden, ging hij verder, en nog had ik bijna niets verkocht. Gij kunt u niet inbeelden hoe vermoeiend het is voortdurend in beweging te zijn en tot twintig verschillende mensen telkens hetzelfde te zeggen. Hen te moeten overhalen tot iets waar ze niet op gesteld zijn en dat zodanig te doen, dat zij u achteraf niet als een bedrieger beschouwen. Maar als een vriend. Dat is handel drijven.
Ivo lachte, maar Rozalia lachte niet. Hoe is het mogelijk zo mooi te kunnen praten? dacht hij. Zo te liegen dat men er iemand plezier mee doet. Hij keek weer schuin naar Stoferis. Doet de vorm van de schedel er iets aan? vroeg hij zich af. Of zijn het alleen de windingen van de hersens of de dichtheid van de hersenstof? Maakt een mens zichzelf of wordt hij gemaakt? Waarom zijn zij nooit dezelfden? Eenvormigheid
| |
| |
zou de zaken toch veel gemakkelijker, wat minder ingewikkeld maken!
Maar Rozalia liet zich niet van de wijs brengen.
- Dat waren geen redenen, zei ze, om te doen wat gij gedaan hebt. Zo ondankbaar te zijn.
(- Met uw dankbaarheid! merkte grootvader Ivo eens op. Kent gij nu nog de mensen niet?
- Beter dan gij, Ivo. Juist daarom spreek ik van dankbaarheid. Waar kunnen ze anders hun eer in stellen?)
- Gij hebt gelijk, vrouw Landsheere, als ge meent dat ik ondankbaar geweest ben. Hoewel ge niet het recht hebt, om dat in het openbaar uit te spreken. Want ge zijt niet zeker van hetgeen ge zegt.
- Zo zeker als ik het met mijn eigen ogen gezien had!
- Gij hebt het niet gezien.
Rozalia keek naar Ivo, alsof zij van hem steun verwachtte. Op de keper beschouwd, had Stoferis gelijk. Er was geen twijfel aan dat hij het was, die hen achtentwintig jaar geleden bestolen had, maar er waren geen getuigen geweest. De waarheid was niet bewezen. Was het daarom dat Ivo niet meer tussenbeide kwam in het gesprek? Zoals altijd als er moeilijkheden opdaagden waar hijzelf bij betrokken was, vond hij het vernederend zijn zienswijze te ontvouwen. Aan een verdediging dacht hij eenvoudig niet. Want zich verdedigen wekte de schijn dat hij verkeerd kon gehandeld hebben. En dat nam hij niet aan, als het iemand anders was die hem beschuldigde. Hijzelf gaf niet alleen over het algemeen grif toe dat hij gebreken had, hij bekende bepaalde vergissingen, dwaasheden en fouten, en spande zich in om het nadeel te herstellen dat hij sommigen daardoor mocht aangedaan hebben. Maar hij aanvaardde niet dat zijn goede trouw in het geding gebracht werd. Ivo antwoordde niet op de blik van zijn vrouw, want ook hij had geen bewijs van de waarheid. Stoferis verachten, dat zou hij wel, maar hem aanklagen, nu nog als hij loochende, dat kon hij niet.
Rozalia begreep dat zij geen hulp mocht verwachten. Eens te meer was zij aan haar eigen lot overgelaten. Zo had zij, ondanks het medelijden van Ivo, haar eigen lijden gedragen en ondanks zijn medeleven het leven aan hun kinderen geschonken. Zo zou zij, ook als hij met haar medeging tot aan de uiterste grens, moedermens alleen de dood ingaan. Want hij zou haar de laatste stap alleen laten zetten.
Zij hoefde geen moeite te doen om het verleden te herstellen. Het was niet nodig dat zij haar gedachten verzamelde en ineenschoof, zoals een kind dat met zijn blokjes doet, om het beeld na te maken dat hem op een prent voorgetoond wordt. Het waren slechts de jaren die haar ontvallen waren. Hun invloed droeg zij nog om in haar hart, met het gevolg dat hij al zwaarder werd. Natuurlijk zou er een dag komen, dat
| |
| |
zij het gewicht niet meer kon torsen. Ook haar moeder was aan een hartkwaal gestorven. Soms gebeurde het dat Rozalia aandachtig naar haar benen keek of er met nadruk op steunde, om zich ervan te vergewissen of ze nog niet opgezwollen waren. Zij wilde de tekenen zien, het bewijs van de waarheid, die zij vermoedde.
Stoferis was een dier mannen met wie men het zich gemakkelijk kan maken, omdat hij voortdurend zelf aan het woord bleef. Men moest slechts doen alsof men luisterde. Doch nu kwam er geen woord over zijn lippen en dus voelde hij zich verontrecht. Hij wachtte op een duidelijke verklaring, waarop hij zou kunnen antwoorden. Schijneerbiedig en temerig, Rozalia wist het, maar met een ondertoon van triomfantelijke voldaanheid. Dat vooruitzicht op zijn leedvermaak ontsloeg haar niet van haar plicht tot spreken en ophelderen.
Zij hadden in die tijd zware zorgen gekend. Er waren slechte jaren gekomen, met veel te lage prijzen om winst te kunnen maken. Meteen hadden tegenslagen en ongelukken elkander opgevolgd. Hagel die een oogst vernielde, sterfte onder het vee, brand in de stallingen die te laag verzekerd waren. Toen was het ongeluk met Alma gebeurd. Zij viel van een ladder waarop zij stond om kersen te plukken en op de plaats waar zij viel, lag er een grote steen, waar vroeger nooit iemand aandacht aan geschonken had. Haar knie was zodanig beschadigd, dat zij zonder hulp niet meer kon gaan. Zij lag negen maanden te bed, voor zij hersteld was. De knie werd dik en stijf, verzwoor en etterde. De gewone dokter verloor zijn zelfvertrouwen en riep de hulp van een specialist in. Alma lag op een bed van stoelen bij het venster; zij was veertien jaar en deed alsof zij geen pijn had. En geen angst. Na de kersen werden de pruimen rijp, de peren en de appels. Zou zij zonder te hinken nog kunnen gaan? De stokrozen bloeiden en de druiven, die tegen het woonhuis groeiden werden zoet, omdat het september was.
De specialist uit de stad moest betaald worden en ook de gewone geneesheer had recht op zijn ereloon. Omdat er niet genoeg geld voorhanden was, verkochten Ivo en Rozalia een koe. In die tijd bracht dat vijfhonderdentachtig frank op, een aanzienlijk bedrag, want het was een schone koe. De veekoopman kwam ze betalen en omdat Stoferis juist aangekomen was en bezig met over zijn stoffen en wederwaardigheden te praten, vond Rozalia de gelegenheid niet om het geld in de slaapkamer te dragen. Zij borg het voorlopig in de ladenkast, die achter haar in de woonkamer stond en legde er een handdoek op.
Stoferis sliep op de boerderij, zoals hij placht te doen als hij in de streek op zijn ronde was. Er stond altijd een bed ledig voor de komende en gaande man. Volgens de oeroude gewoonte werd een vreemdeling die op bezoek kwam nooit weggezonden zonder hem eten en nachtverblijf aan te bieden.
| |
| |
- Toen we 's avonds gingen slapen, heb ik vergeten het geld mede te nemen. Voor die ene maal dat ik nalatig geweest ben, werd ik gestraft. Ik maakte koffie 's morgens, ik sneed boterhammen, gij kwaamt uit uw kamer, at en dronk. Toen ge weg waart, dacht ik aan het geld. Het was er niet meer.
Rozalia keek naar de deur, waar de avondzonneschijn die op de vloer lag, nu tot een smal streepje ingekrompen was. Het docht haar dat het koeler werd en zij daarvan begon te huiveren. Zij stond op om de deur te sluiten.
Haar beschuldiging zou niet uitgesproken worden. Meer hoefde zij niet te zeggen. Als Stoferis haar wilde begrijpen, had hij geen verdere uitleg nodig.
Terwijl zij vertelde, had hij almaardoor met zijn hoofd geknikt, instemmend met alles wat zij zegde, en de uitdrukking van zijn gezicht was voortdurend vrolijker geworden, alsof hij zijn redenen had om zich te verheugen over haar woorden.
- Natuurlijk hebt ge gelijk, vrouw Landsheere. Ik ben altijd een zondaar geweest, al moet ik toegeven dat ik die keer mijzelf in het kwaad overtroffen heb. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven. Gij werdt beloond, ik werd gestraft. Heb ik niet vernomen dat uw dochtertje Alma nu de vrouw van een beroemd advokaat is? Dat zij zes schattige kinderen heeft en geen blijf weet met haar geld en geluk? Zoudt gij nog ooit aan het geld van die koe gedacht hebben, hadt ge mij niet teruggezien? Wat betekenis kan vijfhonderdentachtig frank voor u hebben?
Onze Lieve Heer heeft u overvloedig gezegend en daar heb ik op mijn manier aan medegeholpen.
Vrouw Landsheere kon het niet meer horen dat de rechte orde van oordelen omgekeerd werd.
- Waarom beweert ge dat wij u dankbaar moeten zijn voor het kwaad dat gij ons aangedaan hebt?
- Omdat die van hierboven zich dan verplicht gevoelt het geleden onrecht tienvoudig te herstellen. Hij wil rechtvaardigheid, maar hoe kan Hij de gelegenheid krijgen om dat uit te werken, als er Hem niemand een aanleiding verschaft? Denkt gij misschien dat ik met die schamele vijfhonderdentachtig frank gelukkig geweest ben? Van die dag af zijn mijn tegenslagen begonnen. Vroeger was ik onbezorgd en blijmoedig. Ik zong als een vogel in de meimaand en alle mensen waren mij ten vriend. Praten, lachen, meedoen met het leven en van het leven mijn deel ontvangen, zo ging het. Ik was niet rijk en nooit had ik iets te kort; ik had geen gezin, maar iedereen nam mij op als een familielid dat om zijn fratsen en verhalen welkom was. Dat heeft geduurd tot de
| |
| |
dag, vrouw Landsheere, dat ik het geld uit uw kast genomen en ermede weggegaan ben.
Ik zei bij mijzelf: ‘Nu zal ik mijn handel uitbreiden. Ik zal ook maken, dat ik het zo lastig niet meer heb’.
Ik kocht ten dele met uw geld en ten dele met hetgene ik gespaard had, een karretje en een paard. Nu kon ik meer weg afleggen en een groter hoeveelheid stoffen medenemen. In mijn dwaasheid dacht ik nu spoedig welstand en aanzien te krijgen.
- Wij hebben daarvan gehoord, zei Ivo.
De meid kwam in de voorkamer, om het avondeten gereed te maken. Stoferis zag dat zij oud en onaantrekkelijk was en schonk geen aandacht aan haar. Hij moest zijn verhaal voortzetten, want hij schepte er genoegen in dat er naar de geschiedenis van zijn beproevingen geluisterd werd.
- Kar en paard onderhouden kostte meer dan ik berekend had. Mijn benen waren 's avonds niet meer zo moe, maar ik was moe in mijn buik, doordat mijn ingewanden de gehele dag dooreengeschokt werden. Moe zijn in uw buik, het is de ergste vermoeidheid waarmede ge bezocht kunt worden. Vroeger had ik veel tijd gehad. Ik bleef in de huizen zitten en vertelde al het nieuws dat ik wist, iets wat de mensen aangenaam was. Ik bleef staan waar de boeren op het land werkten en riep hun iets toe, waarmede zij konden lachen. Stoferis met zijn pak is daar, zeiden zij; hij heeft het ook niet gemakkelijk en toch is hij altijd opgeruimd. Laten wij ook iets voor hem doen; dan hoeven wij er ons niet over te schamen dat wij het beter hebben dan hij.
Nu keken zij verrast en een beetje gestoord op, als ze mij zagen aankomen. Het was net alsof ik hun bedrogen had. Ik had echter alleen mijzelf bedrogen - en u, vrouw Landsheere, wat in de grond op hetzelfde neergekomen is.
- Rijdt gij nu met paard en kar? vroegen zij. Gij hebt het niet meer nodig, Stoferis. Niet nodig dat wij iets kopen.
Ik had geen tijd meer om te vertellen en evenmin tijd om te lachen, want als ik niet veel weg aflegde, kon ik niet genoeg overhouden om uit mijn onkosten te geraken. Ik werd ernstig en ontgoocheld en van toen voort hadden de mensen niets meer aan mij, want ik was dan geworden zoals de gehele wereld is.
Na enige jaren ben ik verplicht geweest karretje en paard te verkopen. Ze waren beide ouder en versletener geworden. Voor degene die ze kocht was het weinige dat hij ervoor gaf nog te veel. Ik ging weer te voet met mijn pak op mijn schouder. Ik trachtte nu het vertrouwen van de mensen terug te winnen, door weer te vertellen, te lachen...
- En te liegen, onderbrak Rozalia.
| |
| |
- Te liegen, beaamde hij, zoals ik vroeger gedaan had. Maar Onze Lieve Heer had nog niet zijn straffende hand van mij weggetrokken. Een handdoek die vuil is kunt ge wassen, maar nieuw wordt hij niet meer. Ik kwam aan de kost, doch ik hield niets over, hoewel ik begon te begrijpen dat er slechts een middel was om mijn verleden te herstellen en dat was u die vijfhonderdentachtig frank terug te geven.
De meid spitste haar oren. Ivo stond op om naar buiten te gaan. Hij besefte wat er nu zou komen. Een vraag om kwijtschelding. Het ergerde hem dat hij zo goed de mensen kende en hun bedoelingen zag, als men door helder water de grond van een beekje kan zien.
Waren er zoveel woorden nodig om zo weinig te zeggen?
- Wacht nog twee minuten Ivo, drong Stoferis aan. Ik ben aan het einde van mijn verhaal. Nu heb ik jaren en jaren gespaard, een glas bier minder gedronken en mij in alles met het goedkoopste tevreden gesteld. Ik heb gezegd tot Onze Lieve Heer: ‘Goed, Gij hebt mij vijfentwintig jaar in uw klauwen gehad. Nu laat ik U de gelegenheid niet meer om mij te straffen. Ik zal een goede daad doen en als Ge rechtvaardig wilt zijn, moet Ge mij belonen’. Hier is het geld, wel dezelfde briefjes niet meer, maar toch dezelfde waarde.
- Waarde?
Grootvader Ivo vroeg het zich luidop af. Hoe dikwijls in achtentwintig jaar was de waarde van het geld niet verminderd?
- Ik zou het nochtans kunnen gebruiken, herhaalde Stoferis, terwijl hij een ingebeeld pluisje van zijn jas verwijderde. Mijn benen zijn moe, mijn buik doet pijn en dikwijls moet ik mij dwingen om te kunnen lachen. Maar ik wil het geld niet meer. Als God rechtvaardig is, zal Hij er mij tienvoudig om belonen.
Hij telde vijfhonderdentachtig frank op de tafel neer.
- Ge zoudt beter niet zoveel over God spreken, merkte Rozalia op. Mensen met verstand zwijgen daarover als het niet te pas komt.
- Dan moet het wel, dat er in mijn verstand ook al openingen zijn. Alles verslijt. Kijk naar mijn kleren. Ik ben er nochtans zo zuinig op en toch heb ik gisteren een gat moeten stoppen. De dag komt dat er geen herstellen meer aan is. Wat dan, vrouw Landsheere? Ziet gij mij in de afgedragen kleren van iemand anders langs de straten lopen?
Rozalia nam het geld niet op.
- Leg het daar, Stoferis, zei ze, wijzend op de ladenkast, dezelfde van achtentwintig jaar geleden, waaruit het op die septembermorgen verdwenen was.
Hij gehoorzaamde en legde er een handdoek op, zoals hij in zijn herinnering haar gebaar van zo lang geleden altijd zien herhalen had.
| |
| |
- Wat hebt ge daar gezeid over die afgedragen kleren? vroeg Ivo.
- De zuivere waarheid.
De meid was begonnen met de tafel te dekken. Daarna ging zij om bier naar de kelder.
Ivo keek naar zijn vrouw. Zij waren zo één geworden, dat zij geen woorden meer nodig hadden om tot elkander te spreken. Geld had geen belang meer voor hen. Het kwam nog alleen op vrede en tevredenheid aan. Een wandeling door een zonnige septemberdag, met rijpende druiven en stokrozen tegen de muur. En dan gaan slapen. Welterusten, Rozalia. Welterusten, man.
Straks zou de meid weer in de woonkamer verschijnen. Beter dat zij geen getuige was van hetgene er moest gebeuren. Rozalia ging naar de ladenkast, nam het geld eruit en legde het tussen de borden op de tafel. Meer kon zij niet. Het hem in zijn handen stoppen zou haar fijngevoeligheid gewond hebben.
- Heb ik het niet voorspeld? lachte Stoferis. Hij nam de bankbiljetten op, streek ze effen en borg ze behoedzaam in een linnen brieventas, die hij uit zijn zak haalde. Nu hij toch rechtstond en het met één moeite door kon gaan, zonder zijn benen en zijn buik een bijkomende last op te leggen, liep hij op het dunne pakje weefsels toe, dat hij op de stoel nevens de deur had gelegd.
- Zie eens wat een prachtige stof ik hier heb, Ivo, sterk en niet duur. Ik weet dat gij altijd zorg aan uw kleren besteed hebt. Laat u daar een pak uit snijden en gij zult nog nooit zo schoon geweest zijn. Het is een echt koopje dat ge kunt doen. Het zijn alleen deftige mensen die zulke kleren dragen. Beloon uzelf voor het goed werk dat gij gedaan hebt en we zijn weer vrienden als van te voren.
|
|