Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Noordnederlandse letteren
| |
[pagina 417]
| |
net zoals Elsschot en Forum, goed samengaan (wat nog niet betekent samenvallen) en dat velen die nu Nescio lezen hun bewondering direkt of zijdelings uit de sfeer van dat tijdschrift betrekken. Intussen was er sedert 1918 nog altijd niets nieuws van Nescio uitgekomen. Misschien onder invloed van de lichte deining die met de herdruk rond zijn naam was ontstaan, verschenen in 1935 een paar prozastukjes van hem in tijdschriften. Het was werk van vroeger. En het heeft tot 1946 geduurd eer die stukjes werden aangevuld en gebundeld in het dunne boekje Mene Tekel. Op weinig na bestond ook dit uit geschriften van vóór 1920. Nu eerst, in Nescio's tachtigste levensjaar, krijgen we weer een boek van enige omvang: Boven het Dal en andere Verhalen (Uitg. G.A. van Oorschot), waarin dan nog Mene Tekel is opgenomen. Twee boeken dus over 50 jaar, als we van 1911 af rekenen. Het is naar de omvang net voldoende om Nescio in de literatuuroverzichten een plaats te geven onder zulk een hoofdstuk als ‘Andere Proza-schrijvers’, waar men hem inderdaad meestal aantreft (en het is nu zo ver, dat hij geregeld wordt vernoemd). Nescio lijkt, zoals Richard Minne van zichzelf zegt, op ‘een kachel die niet goed trekt’. Het personage van de geknotte dichter, romancier, kunstenaar is overigens zo hardnekkig in zijn werk aanwezig, dat wij haast niet anders kunnen dan daar autobiografie in zien. Het tweede boek, verre van tegen die indruk in te gaan, versterkt hem nog aanzienlijk. Boven het Dal loopt over een heel schrijversleven, maar het vertoont een leemte over een periode van haast 20 jaar (tussen 1922 en 1940-42). Het is voor een groot deel een soort van ‘nalezing’ op de eerste bundel en daardoor ziet het er, oppervlakkig, enigszins schraal uit, als het geduldige depositoboekje van een kleine spaarder. Nescio zelf heet het zijn ‘literaire nalatenschap, alsof hij inderdaad overleden was’: een ‘Nachlaß zu Lebzeiten’, zoals Robert Musil, die andere geremde, maar in grotere formaten, er in 1936 een samenstelde. Het boek bevat afgeronde verhalen, maar ook aantekeningen, fragmenten, flarden, aanlopen tot groter werk dat nooit gekomen is. Het begint met een notitie van een halve bladzij, uit 1922. Dan is er een inleiding, van 1942, waarin Nescio uiteenzet, dat hij een aantal oude stukjes bundelt, en dat hij wel zin heeft om nog iets te schrijven. In een tweede deel van de inleiding kondigt hij aan, dat hij dat inderdaad gedaan heeft. Dan krijgen we het hele pak, waaronder dat nieuwe verhaal (Insula Dei) en nog een kleine schtes. Daarop volgt een ‘Nalezing’ (een nalezing op de ‘nalatenschap’ dus), weer met een inleiding, ook van 1942, waarin Nescio ongeveer zegt: hier is nog een en ander dat ik eveneens bewaard wilde zien. Dat krijgen we te lezen (we verwachten het haast niet meer), | |
[pagina 418]
| |
telkens na enkele half-ekskuserende regels introduktie. Daarmee is het door Nescio zelf samengestelde deel, dat Boven het Dal heet, afgelopen. Nescio blijkt daar onder de oorlog een pakje van te hebben gemaakt, dat eerst onlangs, buiten zijn toedoen, in uitgevershanden terecht gekomen is. De groep mensen die de uitgave verzorgt (Mevr. M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr.J. van Geel en G.A. van Oorschot) heeft, luidens het colofon, ‘uit het overige werk in portefeuille’ nog een en ander gekozen en het onder de titel Andere Verhalen aan Boven het Dal toegevoegd. Ook daarin is er weer oud werk naast nieuw: het oudste van 1907, het jongste van 1953. Als men dit zo amechtig uitziende boek aandachtiger gaat bekijken, dan onthult zich langzamerhand een onverbrekelijke, organische eenheid, waarin elke regel, over het fragmentaire heen, als het ware door een lyrisch principe met de andere en met Nescio's eerste bundel verbonden is. Geheel terecht vergelijkt Nescio in zijn inleiding zijn nieuwe boek met een verzenbundel, al doet hij het dan ook spottend en meewarig: ‘...Maar men kan zo niet blijven schrijven. Men kan kleine gedichtjes maken, met niet veel woorden heeft men dan een klein boekje vol (...) Maar als men 't zoo maar eenvoudig weg en duidelijk in proza schrijft, dat is niet te lezen, onsamenhangend en telkens 't zelfde en veel te weinig’. Boven het Dal is inderdaad met een verzenbundel vergelijkbaar, al is het proza ervan nog zo zuiver proza. Laten we zeggen: een prozabundel. Die prozabundel staat, samen met Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes, en daar één geheel mee vormend, onder het onverwoestbare van de Nederlandse literatuur, om een woord te gebruiken dat Nescio lief is. De eerste bundel had al, traag maar zeker, die plaats ingenomen, onder meer door die onvergetelijke kreatie van de Uitvreter. Boven het Dal kan daar nu niet meer van gescheiden worden. Beide boeken vullen elkaar aan en zijn elkaar volkomen waard. Ik denk zelfs dat bepaalde onderdelen van Boven het Dal het van vroeger bekende werk nog overtreffen. Hoe dan ook reken ik Insula Dei tot het allerbeste wat Nescio geschreven heeft. En men moet in onze letterkunde heel ver zoeken naar de weerga van zulk een japans-geraffineerd verhaal - een verhaal haast zonder woorden - als het Dagboek van een Lid van een Schoolbestuur, door Innocens, de tekst van 1953 waarmee Boven het Dal besluit. Hele omnibussen humoristische literatuur verdwijnen daarbij in het niet. Maar wat heeft het voor zin, uit zulk een met alle vezelen in elkaar gegroeid werk te willen isoleren? Een notitie als die waarmee het begint (Het Dal der Plichten) is zo iets aangrijpends, dat het een zonde tegen de kwaliteit zou zijn daar iets anders boven te verkiezen omdat het omvangrijker is. Tot de doodeenvoudige, als leidraad be- | |
[pagina 419]
| |
doelde Inleiding toe is gewoon een meesterstuk van schrijfkunst. En nog dit: haast onbegrijpelijk is, dat de teksten die Nescio zelf niet in zijn ‘nalatenschap’ heeft opgenomen, die dus door anderen uit de ‘portefeuille gekozen’ zijn, hoegenaamd niet minder zijn dan de rest, bij voorbeeld Venloër Grensbode, een al van 1907 daterende ‘voorstudie’ van De Uitvreter, en het erotische verhaal van De Oester, ook een personage uit de konstellatie van de Uitvreter. Zulke achtergehouden bladzijden lezend vraagt men zich onwillekeurig af, of Nescio het inderdaad ‘niet weet’, hoe goed het namelijk was wat hij schreef.
***
Nescio is, ook in zover hij zich als verteller, en uitstekend verteller, voordoet, meer een memorialist dan een ‘vinder’. De motor van zijn schrijverschap, zoals b.v. ook dat van een Léautaud, is meer het geheugen dan de fantasie, al zou ik niet willen beweren, dat hij geheel van fantasie verstoken is (hij lijkt er zelfs meer te hebben dan Léautaud, die overigens van zichzelf beweerde dat hij er helemaal geen bezat). Wie verhalen schrijft moet hoe dan ook, zelfs al put hij uit klaarliggend materiaal, dit materiaal in zekere mate ‘bedenken’, hij moet kiezen, vervormen, wegwerken, toevoegen, ordenen, regisseren kortom. Ook Nescio doet dit, het blijkt uit vele bladzijden van Boven het Dal die voor- of nastudies zijn van De Uitvreter en Titaantjes, en waarin we dezelfde gegevens in een andere regie terugvinden. Intussen doen juist die bladzijden het memoire-karakter van zulke verhalen nog eens extra duidelijk uitkomen, voor zover we eraan getwijfeld mochten hebben. Hoe sterk het schrijven voor Nescio de funktie vervult de herinnering te bestendigen kunnen we trouwens nalezen in enkele prachtige alinea's uit de al genoemde inleiding van Boven het Dal, waarin hij onder meer bekent dat hij zou willen, dat wat hij nu ziet, ‘dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo'n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen (...) Kijk, dan zou ik wel weer graag willen schrijven. God spreekt in me, alleen z'n stem is wat zwak en ouwelijk geworden en mijzelf kom ik vaak overleden voor; hij wil niet dat dit alles allemaal vergaat, nu, hij wil dat er iets van blijft nog even (voor God is dat maar even) en dat 't nog wat op deze aarde vertoeven zal door mij’. Doorlopend in Nescio's geschriften treffen we notities aan over dag en uur waarop hij of een van zijn personages dit blad heeft zien vallen, de zon zo heeft zien staan, een water in dat licht heeft gezien: al zulke ‘vergankelijke’, ‘teere’ dingen moeten worden vastgehouden. Nescio is er trouwens een meester in. | |
[pagina 420]
| |
Anderen, de typische romanciers bij voorbeeld, scheppen zelf een wereld, uit en naar hun verbeelding. Nescio behoort tot degenen die persoonlijke ervaring herscheppen. Op zijn minst is alles wat hij schrijft op die ervaring betrokken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat hij nooit tot een roman gekomen is. In Boven het Dal vinden we aanlopen of fragmenten daarvoor (Het Begin, Verliefdheid). Ook zinspelingen op ‘het dikke boek’, als in De Profundis. Maar herhaaldelijk ironiseert hij daarover: ‘Ik had me toen in mijn hoofd gestoken dat ik een roman moest schrijven. Zelfkennis is zeldzaam en ook bij mij wel eens afwezig’... Dat hij geen romans heeft voortgebracht, al dan niet ‘van gewapend beton’, zoals hij elders zegt, is natuurlijk helemaal niet betreurenswaardig. Het is zoals het is, en het is goed. Ik kan het onmogelijk jammer vinden, dat er van Nescio geen trilogieën voorhanden zijn. De memorialist-verteller van Nescio's slag schrijft niet over om 't even wat. Zijn geheugen heeft bepaalde centra van belangstelling, plaatsen of momenten waar het bij voorkeur rond verwijlt. Bij Léautaud was zulk een centrum zijn prille jeugd: het kleine jongetje met de verre, even opgedaagde, aanbeden en dan ineens weer verdwenen moeder. Bij Nescio is het kind vrijwel afwezig. De twee oudste herinneringen die we in zijn gepubliceerde papieren aantreffen, gaan terug tot zijn vijftiende jaar, en dan maar even (Eerste Ontroering en Pleziertrein in Boven het Dal). Zijn voornaamste, hem kennelijk het hevigst inspirerende centrum van belangstelling is een periode, die zowat gelegen moet zijn rond zijn twintigste jaar. Niet dat hij uitsluitend daarover schrijft, maar het zit in zijn werk als een magneet, of als een nest waar alles omheen cirkelt. Ook wat hij van later in woorden wil vastleggen, opdat ‘er iets van blijft nog even’, ontleent betekenis hieraan, dat het die tijd in het verdere leven voortzet. Wat Nescio schrijft, zei ik, is op zijn eigen ervaring betrokken. Met dat al schrijft hij - en hierin is hij volkomen het tegendeel van een Léautaud - opmerkelijk weinig over zichzelf. Een minder ego-centrisch memorialist dan hij is nauwelijks denkbaar. Léautaud, Gide bestuderen zichzelf in de spiegel en groeperen de wereld rond dit spiegelbeeld. Nescio schrijft over zichzelf als over een toevallig, begenadigd toeschouwer van wat hij heeft meegemaakt. Ik denk hier niet zozeer aan die verhalen, waarin hij zich als ‘hij’ vermomt, zoals in Dichtertje en hier en daar in Boven het Dal; het wil me integendeel voorkomen, dat we juist daar voelen hoe de ‘hij’ niet werkelijk hij is. Dichtertje is een mooi verhaal, maar het maakt op mij niet de indruk, zoals de twee andere uit dezelfde bundel, van het enig juiste gezichtspunt uit geschreven te zijn. De juiste afstand van zichzelf neemt Nescio als hij ‘ik’ zegt, of die ‘ik’ nu naamloos blijft dan wel zulke vriendelijke namen | |
[pagina 421]
| |
krijgt als Koekebakker en Dikschei. Bij die ‘ik’ valt het op, hoe de aandacht meer naar buiten, naar de anderen, dan ‘naar binnen’, naar het zelf toegewend is. Daardoor ontstaat in zijn proza een eigenaardig perspektief, waar een heel bijzondere bekoring van uitgaat. Het is of wij met de ogen van Nescio zitten te kijken, met zijn oren lopen te luisteren, maar in volkomen vrijheid, zonder dat wij door iets in de toon gedwongen worden ons met hem te vereenzelvigen. En wat kan Nescio (of Koekebakker of Dikschei of Grönloh) luisteren, naar Japi, Bavink, Flip, de Oester! Wat kan hij kijken, naar een sloot, een hemel, een korenveld! Zonder de minste moeite gaat de ‘ik’ van Nescio op in ‘wij’, en dat is dan geen pluralis majestaticum maar een gewoon meervoud, dat van de kleine groep waarover hij schrijft in De Uitvreter, Titaantjes en daarmee in Boven het Dal samenhangende verhalen als Buiten-Y, Mene Tekel, Het getal van het Beest, e.a. Het ‘nest’ van Nescio's geheugen is niet alleen die bepaalde tijd, maar die tijd met die groep vrienden en kennissen. Nescio is in hen en zij zijn in Nescio. Als Nescio in de literatuur zal blijven voortleven, en ik kan er niet aan twijfelen dat hij dat zal doen, dan zal het onder meer zijn als de sekretaris - schijnbaar alleen maar de sekretaris, in de artistieke werkelijkheid de schepper - van die zonderlinge troep met Bavink, Hoyer, Bekker, Kees Ploeger, en boven hen allen uit die vreemde gast, doelloos gekomen en doelloos gegaan, Japi, de uitvreter. In Boven het Dal zijn daar nu een paar namen bij gekomen: Janus, Snijders, Flip, die voor een deel herscheppingen of vóórscheppingen lijken te zijn, en niet te vergeten de raadselachtige nieuwe kennis: De Oester. Op het eerste gezicht bezit die kring met zijn aanhang niet zo heel veel aantrekkelijks om over te lezen of te schrijven. De kern ervan wordt namelijk gevormd door halve of mislukte artiesten. Verhalen over kunstenaars, hele of halve, zijn doorgaans irriterend, zo niet onuitstaanbaar. Maar meer dan een kennismaking met Nescio's personages is er niet nodig om ons de bezwaren die aan het genre verbonden zijn te doen vergeten. Het heeft voor ons in het geheel geen belang of Bavink, Hoyer, Snijders, Bekker ook iets konden. Hun artisticiteit blijkt ten slotte een vaak onhandige en weerloze vorm te zijn van iets wat dieper gaat, waar ook de niet-artiesten, zoals de uitvreter Japi, mee te maken hebben, en waar zij allen belangwekkend om zijn. Zijn zijn, die vrienden, een stel jonge dromers zoals er duizenden rondgelopen hebben en rondlopen, al dragen zij duidelijk de kenmerken van hun tijd, de tijd, vóór de eerste wereldoorlog, van de zachte anarchisten, idealisten, utopisten, armoedzaaiers. (Terecht brengt W.L.M.E. van Leeuwen, in Drift en Bezinning, 2e druk p. 107, Nescio dan ook met | |
[pagina 422]
| |
die tijdgeest in verband). Iets meer dan dromers, in de voorstelling die Nescio ervan geeft, zijn zij eigenlijk niet, met hun droom is alles gezegd. Geen van hen is in staat van die droom iets terecht te brengen, omdat hij immers zo vaag is en omdat zij er ook niet werkelijk aan denken er iets mee te doen. Zij zijn in de grond een soort van kwiëtisten, of op zijn minst kontemplatieven, die liefst zo stil mogelijk zitten en kijken (‘Het beste is, dat ik maar stil zit’ zegt Japi en dit lijkt een Nesciaanse vertaling van Miltons ‘only stand and wait’), zitten op hun armoedige kamertjes of aan de rand van een sloot, kijken naar de wolken of naar een meisje dat voorbijloopt, en niets anders willen of durven willen. Zij weten of leggen zich neer bij de wetenschap, dat ze dat allemaal mogen dromen en dat er een boel mensen zijn - waaronder alvast hun werkgevers als ze die hebben - die daar geen aanleg voor hebben en nooit zullen begrijpen wat ze missen. ‘Doen. Wat heb ik er grondeloos genoeg van gehad’ zegt Nescio-Dikschei later in Insula Dei. ‘O, zij kunnen niet anders. Doen ze niet, dan zijn ze niet. Ik wil zijn, voor mij is doen: niet zijn’. De titaantjes proberen ook al eens iets te doen, aktief te zijn, maar heel intiem hebben die kontemplatieven de overtuiging, dat ‘stand and wait’ het enige is dat telt, dat zij daarmee het enige benaderen waar het om gaat. Wat dat enige dan wel kan zijn, daar hebben ze geen woorden voor. Zij zullen de maatschappij veranderen, deelnemen aan de revolutie, schilderijen maken, of verzen schrijven ‘Aan Haar’, maar dit zijn versnaperingen, ‘pour tromper la faim’. ‘Hij was de man, die iets miste en hij wist niet wat, de man die iets verlangde en hij wist niet wat, de man die iets wilde en hij wist niet wat’ (Najaar in Boven het Dal). Als ze er toch een uitdrukking moeten voor vinden, dan zeggen ze wel eens ‘God’ of iets uit de Bijbel dat het volstrekte suggereert. ‘We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: “Op 't koninkrijk Gods”. Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had 't altijd over “het einde, dat meteen 't begin zou wezen”. Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit’ (Titaantjes). De man van zoëven, die ‘iets miste’, wil vrij zijn, ‘altijd vrij, van aangezicht tot aangezicht met God’. Of wel brengen zij ‘het’ tot uitdrukking door te zeggen dat zij zich de natuur willen toeëigenen (de schilder Bavink wil de zon meenemen in een hoedendoos) of er in willen opgaan. ‘Ik wou dat ik alles was’ zegt Sam in Het Begin (Boven het Dal), ‘de kastanjeboomen, de lantaarns, de lantaarnopsteker, al die meiden, die jongens, de lucht en 't schemerlicht, alles wilde ik wezen’. ‘Dat is veel, zei ik, ik denk dat 't van die meiden kwam. Je sigaar is uit’. Bij de Uitvreter heeft dit doelloze verlangen zijn laatste formule | |
[pagina 423]
| |
gevonden in een hang naar verdwijning, naar het einde, naar het niets, bezegeld door ‘G.V.D.’. En Koekebakker-Nescio, als hij na jaren afwezigheid op de terugweg is, besluit zijn meditaties ineens met die woorden: ‘Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid’ (Titaantjes). Ook de overigens zo nuchtere Nescio is, daar kan geen twijfel over bestaan, zulk een doelloze romantische dromer en ook hij vindt eigenlijk, dat het enig nodige is dit te zijn. Het verklaart de warmte en het heimwee, waarmee hij schrijft over zijn ‘titaantje’. Wij voelen dat in de omgang met hen zich het intiemste heeft gekristalliseerd wat hij te zeggen heeft. Maar hij heet ze titaantjes, dichtertje. Er steekt iets vriendelijks in het verkleinwoord, maar tegelijk een zekere meewarigheid. Naast, samen met de idealist huist in Nescio een criticus, die weet dat dromen ook niet alles is: er valt per slot niet mee te leven in de werkelijkheid van de wereld zoals die reilt en zeilt. In zijn verhalen stelt hij zijn dromers voortdurend tegenover die wereld, de wereld waar, zoals in Dichtertje, niet ‘de echte God’ heerst, maar ‘de God van Nederland’, die aan Potgieter vraagt hoe het nu moet. Het verhaal komt er dan op neer, dat de dromers het op de een of andere manier afleggen. Zij worden door de wereld opgezogen of weggedrukt, en als zij het werkelijk niet willen opgeven blijft hun niets over dan sneuvelen op het veld van eer, zoals Dichtertje, die waanzinnig wordt, Bavink die aan 't malen slaat, of de Uitvreter die in het water stapt. Er heeft in Nescio's proza een voortdurende toetsing plaats, een toetsing van het idealisme aan de kritiek en van de kritiek aan het idealisme. Daaruit ontstaat die onnavolgbare sfeer waarin zijn personages, de ‘ik’ inbegrepen, zich bewegen. Ter Braak heeft er op gewezen, dat hun situatie tegelijk humoristisch en tragisch is. We kunnen daaraan toevoegen dat ze tegelijk groot zijn en klein, zielig en heldhaftig. Nescio heeft ze helemaal door, maar sympatiseert met hen. Ze kunnen soms lachwekkend zijn, maar ze zijn nooit belachelijk. Het zijn duistere stervelingen, maar ook kinderen van het licht. Het zijn stakkerds, maar zij hebben God gezien. En zij hebben God gezien, maar het blijven stakkerds. Nescio kan dat haast onvatbare clair-obscur waarmaken door zijn superieure stijl, die in al zijn eenvoud (eenvoudiger proza dan het zijne is er niet) oneindig genuanceerd is: ontroerd en ontnuchterd, spottend en vertederd, spits-geestig en lyrisch bewogen, gemoedelijk en distant. Een stijl die elke schakering, elke tegenstelling zelfs, aankan zonder ooit zijn eenvoud prijs te moeten geven.
***
Eenvoud van stijl. Daarin worden komplikaties opgevangen, maar de | |
[pagina 424]
| |
komplikaties bestaan, als het bovenstaande juist is. ‘Zo'n eenvoudig mannetje als hij is’, komt Nescio uit zijn geschriften toch lang niet als een eenvoudige, enkelvoudige natuur naar voren. Het is al niet eenvoudig, Grönloh te zijn en zich Nescio te heten, al kan het in het dagelijkse leven een aantal zaken inderdaad vereenvoudigen. Nog minder eenvoudig wordt het, als die Nescio een autobiografisch memorialist is, die zich als Koekebakker of Dikschei vermomt om ervaringen uit te spreken, die dan toch het eigendom van Grönloh zijn. Dat Nescio - we blijven hem maar Nescio heten, omdat we hem uitsluitend uit zijn geschriften kennen - in zijn proza de tegenstellingen kan opvangen, betekent dan ook niet dat de tegenstellingen in hem zelf worden opgeheven. We zien integendeel hoe ze zich dermate toespitsen, dat het ‘eenvoudig mannetje’ zijn nieuwe boek begint met, en de titel ervan ontleent aan de notitie Het Dal der Plichten en het daarmee beslist in het teken van een fundamentele tegenstelling plaatst. Ik citeer daaruit: ‘Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten. Dat is dor, er is geen water, het dal is zonder bloemen en boomen. Er loopen veel menschen door elkaar. De meesten zijn wanstaltig en verwelkt en kijken voortdurend naar den grond. (...) Ik rek mij uit en kijk op langs mijn armen naar de blauwe lucht. Ik sta in het dal op een pleintje van zwarte sintels, bij een kleine stapel afbraakplanken en een onbruikbare waschketel. En ik kijk en zie mezelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht’. Beter dan veel essayistische woorden zouden kunnen doen, aangrijpender vooral, tekent die notitie de toestand waarin Nescio zich bevindt. Wat hier, in die hallucinatie, plaats heeft is iets waar psychiaters waarschijnlijk wel een naam, sociologen een verklaring en wijsgeren een heelmiddel voor zullen hebben, maar dat in elk geval neerkomt op een splitsing van de persoonlijkheid. Ineens, acuut, staan hier Nescio's twee figuren - die we de absolute en de relatieve zouden kunnen noemen - vijandig tegenover elkaar. Ze zijn in wezen onverzoenbaar. Waar ze in het werk zelf, in de stijl, samenleven, doen ze dit toch maar op voet van gewapende vrede. Het leven met die twee persoonlijkheden die ‘bijeen niet kunnen komen’, moet - als het tenminste geleefd wil worden - haast noodzakelijk een ‘modus vivendi’ zijn. Naar zulk een kompromis, het noodzakelijke kompromis voor de romanticus die niet het lot van Bavink of Japi wil ondergaan, zien we Nescio als het ware aarzelend tasten. Het kompromis bestaat erin, dat men ‘in het dal der plichten’ zijn man tracht te staan alsof er niets aan de hand was, terwijl men voor de figuur die ‘boven het dal’ vertoeft een innerlijk reservaat aanlegt | |
[pagina 425]
| |
waarheen hij altijd de wijk kan nemen. Wat veroordeeld is om in het kon takt met het dagelijkse leven doodgedrukt te worden, kan gered worden als het geheel verinnerlijkt wordt. Het is waarschijnlijk niet de ideale oplossing (een kompromis is dit uiteraard nooit), het is er zelfs een die bewijst dat er iets schort. Maar er zou heel wat minder geschreven worden als er niets schortte. De oplossing wordt trouwens nergens door Nescio als de ideale voorgesteld, ze wordt integendeel, zoals alles bij hem, door veel humor gerelativeerd. Het ontwerp van kompromis vinden we al heel vroeg. Het is er welbeschouwd al zodra de schrijver uit zijn verleden gaat putten: hij heeft dan al een voorraad waar hij op teert. Maar ook als duidelijker omschreven, door de ervaring opgedrongen konklusie schetst Nescio het kompromis al in zijn eerste boek, met name in dat ongemeen mooie achtste hoofdstuk van Titaantjes. Hij staat daar, na zes jaar afwezigheid uit Holland, op de spoorwegbrug in Rhenen te dromen (natuurlijk weer te dromen), over vroeger en nu, over de vage, objektloze verlangens die nu zijn wat ze vroeger waren en wat zij altijd zullen zijn. Ik citeer enkele regels uit het slot van dit hoofdstuk, dat overigens geen citaat toelaat, zozeer is dit proza één stroom, één ritme dat men niet kan onderbreken zonder het te verminken: ‘Wie kan z'n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is? En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien. En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens. God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en 't eindelooze gebied is eindeloos 't zelfde en geen oogenblik gelijk. En de breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren 't licht naar de zee. (...)’ Het verhaal waaruit deze regels komen is in 1915 gepubliceerd. Wie in aansluiting hierop het in 1942 geschreven Insula Dei leest, in Boven het Dal, zal onmiddellijk zien dat dit ‘Eiland Gods’ al in Titaantjes besloten lag. In Insula Dei vertelt Nescio, optredend als Dikschei, over de ontmoeting met een jeugdvriend, een zekere Flip, die ook in een oudere schets voorkomt, een man die vroeger een boek heeft geschreven maar het dan verder daarbij heeft gelaten. (Het zou wel eens kunnen zijn, dat die Flip eigenlijk geen ander is, dat Nescio hier dus een inner- | |
[pagina 426]
| |
lijk gesprek met zijn vroegere zelf vermomt.) Tegen een even geestig als schrijnend geschetste achtergrond van ‘kou en armoe’ - de ontmoeting heeft plaats in februari 1942, te midden van problemen om kolen, kopjes koffie en sigarenpeukjes - ontwikkelt zich een magistrale meditatie rond de bizarre mededeling van Flip, dat hij ‘een eiland is’, dat wil zeggen dat hij alles wat hij aan heerlijks meegemaakt heeft in zijn hoofd heeft opgespaard. Hij kan er niets mee doen, hij vreest zelfs dat hij er eigenlijk alles waar het in de wereld op aankomt mee gemist heeft. Maar hij lééft ervan. Nescio-Dikschei toetst weer dat idealisme aan de nuchterste wereldwijsheid, maar ondanks alles maakt het in hem een stroom van lyriek los (o.m. in hoofdstuk IV, met halfweg die zo poignante beschrijving van een fietstocht in de buurt van Eindhoven), een stroom die de kritiek ten slotte alleen nog als slib met zich meevoert - ofschoon de stroom niet zonder dat slib denkbaar is. Hoezeer de gedachte aan dat kompromis van de idealist met de wereld de hand heeft gehad in wat we wel Nescio's wederopleving als schrijver mogen noemen (tenzij hij in de dode periode toch nog allerlei zou hebben geschreven dat hij niet wil publiceren), blijkt uit dat andere meesterwerkje dat in 1953, ineens weer, tot stand is gekomen: Dagboek van een Lid van een Schoolbestuur, door Innocens. Dit uitermate geestige, enigszins kolderachtige verhaal is anders van manier dan we van Nescio gewend zijn, maar is toch weer geheel van hem. Innocens heeft samen met zijn ‘vereerden schoonzoon’, zo wordt in een uitvoerige voetnoot medegedeeld, een ‘humanitaire school’ opgericht. Ze hebben een direkteur gevonden in ‘Dr. Andreas Steinhuber, een bekend Weensch alcoholicus’. Innocens verhaalt nu, zonder verpinken, in dagboekaantekeningen hoe het met die school verlopen is, d.w.z. hoe de school zelf verlopen is, na een soort van schijnbestaan te hebben geleid, met een schijnleraar uit Lutterade en een paar schijnleerlingen. Een allerzotste agitatie. Het verhaal is klaarblijkelijk mede bedoeld als een satire op bepaalde vormen van Nederlandse onderwijsernst. Toch gaat het om iets anders, om datgene, waar het bij Nescio altijd om gaat. Er komt een meisje op de school, dat ‘nix wil leren’ en ‘zoo maar’ in de Vecht zwemt. Zij is het enige levende wezen in het gezelschap, een afgezante van de droom. Zij verdwijnt echter met Dr. Steinhuber. Weer iets moois minder. Maar er is nog iets, waar niemand mee lopen kan gaan. Er staat in de voetnoot nog dit: ‘Als lid van het schoolbestuur maakte ik deze aantekeningen, op de wijze van een dagboek, waarin ik echter ook af en toe voorvallen buiten de school berichtte’. Men hoeft niet bijzonder veel scherpzinnigheid aan de dag te leggen om te zien, dat juist die ‘voorvallen buiten de school’ het belangrijkste zijn, waartegenover al de rest belachelijk geknoei wordt: ‘28 | |
[pagina 427]
| |
Mei. In Amsterdam speelde vanochtend een draaiorgel: “Im Prater blühen die Bäume”. Het was heel stil en zonnig op de Mauritskade. Ik kwam er net op aan toen 't bijna uit was. Voor 15 cent hebben ze 't nog eens voor me gespeeld. De drie orgelmannen waren allercharmantst. “U moet er voor komen staan, dan hoort U de partijen. Hier, aan dezen kant. Dan hoort U den tegenzang.” Op het orgel geschilderd was een boschlaan met een heel diep perspectief, waar m'n gedachten heel ver ingingen. “Im Prater blühen die Bäume”. Ik ben gelukkig nog dezelfde idioot’. Om zulke dingen is dat Dagboek klaarblijkelijk geschreven, om die kern in de kolder. ‘Ik ben gelukkig nog dezelfde idioot’: door de kritische zelfspot heen is dit de bescheiden maar zoete wraak van de dromer, die weet dat hij iets bezit waar geen schoolbestuur aan of bij kan. Het is immers niet omdat iemand zich Nescio heet en het waarschijnlijk nog meent ook, dat hij niet af en toe bij zichzelf zou mogen denken: ik weet wel beter.Ga naar voetnoot+ |
|