Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Lode Baekelmans
| |
[pagina 405]
| |
De jaren gingen voorbij. Mijn vader was heelder dagen van huis en verkeerde in de vreemde omgeving van het Zeemanshuis. We visten geen steurkrab meer in het dok, de oude vlieger hing op zolder en de markt werd niet meer bezocht. Mijn atheneumtijd was begonnen. De feniks van de klas was Jan Denucé, een stille jongen die, steeds met rechtervoet vooruit, over de straat schoof. Waar wij, in jongensovermoed, geen blad voor de mond hielden, mompelde Denucé slechts de naam van een insekt. Denucé liep 's avonds academie en verder nog Engels. Hij hield van muziek, had zijn plaatske op de engelenbak in de pas gestichte Vlaamse Opera. Naast hem zat Frans Huygelen. Zij hadden elkaar gevonden in de kleuterschool van de Ambtmanstraat, waren samen in de lagere school van de Keistraat, kop en staart, de primus en de krabber. Ook Huygelen zat, uit louter aandrang, 's avonds in de al-oude Academie. Loopjongen in de dag, artist na het werk! Hij zou zijn roeping volgen, waar Denucé de geleerde kant uit moest. Huygelen kwam in de leer bij beeldhouwer Frans Joris in het Sint-Annakapelleke van de Korte Nieuwstraat. Hij leerde er boetseren en steenkappen. Het jonge geslacht te Antwerpen had toen een verlangen om iets van de wereld te zien. Zeer spaarzaam waren de twee vrienden naar Parijs getogen en hadden er de buik volgegeten in het Louvre! En Huygelen, achttien, liet Joris in de steek en ging er alleen op uit. Hij werkte er in een paar ateliers, leed honger, zag kunstwerken en leerde ‘zijn Frans’. Hij keerde weer als een wereldwijs man, met onbestorven geestdrift voor de grote meesters en Wagneriaan. Een poos heeft hij toen bij Jef Lambeaux gewerkt. In die dagen boetseerde hij zijn ‘Tannhäuser’. Op een zondagmorgen gingen wij het werk zien, dat nog onder natte doeken gedekt stond in het kleine huisje van de Falconpoort. We waren met enkele jongeren... Jan Eelen, Victor Resseler, Paul Buschmann, Jan Denucé, meen ik. Wij hadden elkaar op de koer opgewacht en keken naar vlaggend wasgoed en stootwagens. Een volksvrouw met trekmuts ontving ons. Waar had ik haar vroeger gezien? Frans, nog wat slaperig, nam de doeken weg en zei wat Tannhäuser voor hem te beduiden had. Ik zag toevallig, want ik nam het interieur goed op, een paar groentenkorven achter de deur staan. En Frans sprak over het moeilijke leven van de artist, want wij zijn arme mensen, zei hij, en 't is dank aan Tantje, dat ik naar het Hoger Instituut zal kunnen gaan... Nu wist ik weer waar ik Tantje gezien had; op de Stadswaag, de voeten op de lollepot. | |
[pagina 406]
| |
Nu zag ik haar met verering opzien naar de kunstenaar... Zo ook zijn zuster en ook zijn latere vrouw. P. Buschmann heeft Huygelen gesteund in die jaren. In de ‘Vlaamsche School’ werd het beeld van Tannhäuser gereproduceerd. Nu liep hij weer academie, verdiende wanneer het pas gaf zijn boterham met steenkappen aan de gevels van de nieuwe Leysstraat of in het atelier van Vinçotte. Het was ook de gewoonte in die dagen, dat de praalwagens voor de stoeten door jonge kunstenaars werden ontworpen en uitgevoerd. Voor de Van Dyckstoet in 1899 kreeg Huygelen de handen vol. Een jaar later won hij de Prijs van Rome. De Falconpoort was gepalleerd en verlicht. Onder het fakkellicht en met de fanfare voorop kwam Frans in een koets naar de poort. Het huisje kon de bloemen en kransen niet bergen. 's Anderendaags verscheen Tantje niet op de Stadswaag, maar daarna was de roes voorbij. De artist is naar Italië geweest en bij zijn terugkomst scheen hij zich ommuurd te hebben met grote namen. Hij sprak van Vondel, Schiller, Goethe, Hugo, Verlaine en France, van Wagner, Beethoven en Glück. Was het nog niet genoeg, dan pakte hij uit met Homeros, Sophocles, Virgilius en de Bijbel. Vinçotte was zijn geliefde meester. Na zijn huwelijk verbleef Huygelen een half jaar te Parijs (1904), nam zijn intrek te Brussel en keerde niet weer naar Antwerpen. Het leven is hem zeer fortuinlijk geweest. Hij ontving bestellingen van de Regering en vond waardering in de hogere kringen met zijn zeer gelijkende busten en nobele meisjesfiguren. Te Antwerpen exposeerde hij enkel in ‘Kunst van Heden’. Zelfs de oude vriendschap met Denucé was erg verflauwd. Naar Antwerpen kwam hij nog tussen twee treinen in naar de Academie. Hij was leraar bij het Hoger Instituut op het einde van zijn leven. J. Conrady heeft een monografie aan de geprezen beeldhouwer gewijd. Ik heb hem nog eens gezien in de Blindestraat, waar hij zijn les had komen geven. Wij hadden elkaar weinig te zeggen, waren vervreemd. Ja, het ging hem goed en mij ook. Later heb ik weer aan Tantje gedacht. Zij was in alle bescheidenheid heengegaan. Haar schoonste herinnering zal wel geweest zijn toen de Prijs van Rome in de Falconpoort gevierd werd. Of was het misschien de tijd toen zij op de Stadswaag de kost verdiende voor de kinderen? |
|