Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 307] [p. 307] Jos de Haes Bewustzijn I Aanspoelend met de laag van heden, bloedend over de schilfers schist, vloeien wij slapend naar beneden, de poriën vol zaad en gist. Over de ribben van de berg, de richels en de zilvren daken, een stroom van alkohol en merg, van schot en straling en ontwaken. Vlammende schimmels in de stroom, bloedvingers van de plant astilbe - en dan ontploft als een atoom op onze kalken mond de silbe, bliksem van het splijtend woord, gloeiende priem aan 't kerven, die de gespannen tong doorboort, dat rode blad met blauwe nerven. O kinderen, mijn pulp, mijn wonden, wij die elkaar in de ogen zien ontwaken met de bloedsmaak alle stonden der dagelijkse vleeswording sindsdien. [pagina 308] [p. 308] II Het dagelijks ontwaken, lauw als een gestoken offerdier, het vogelvrije lichaam rauw op bed van rokende laurier. De sprekers worden hier ontspraakt, maar de ingewanden, blootgelegd en door het heilig mes geraakt, trillen een taal door lemmer en hecht. De violette lever slaat zijn vlerken van onthoofde draak. Der nieren zinneloos gelaat van slechts een uitgebeende kaak, kropt zijn verzuurde giften op. En 't uitgesneden hart, obsceen een opgegraven godenkop bekranst met druif en edelsteen, zwelt als een liederlijk orgaan dat nog zijn dode wanden spant, tussen een mes van obsidiaan en porceleinen priesterhand. [pagina 309] [p. 309] III Door nevelen en sluiers bloed een regenboog van marktgeluid. Door tulpen rook slaan letters roet en spreekt een priester woorden uit. Zijn harige lip stulpt en verdunt, zijn tong is als een goudstuk rond. Heilige lettergrepen munt het viscerale teken mond. Het laatste wat ik heb gehoord is 't kraken van mijn strottehoofd, dat naar de ritus werd doorboord en dan als werkstuk Gods geloofd. Maar 't laatste wat ik nog moet zien gewaar te worden tot op 't been is 't raspen van een goudstramien textiele licht op oliesteen. Dat licht, wie heeft het uitgekamd, een weefsel is 't van godenhaar, dat lachend licht raspe mijn tand en bekkeneel tienduizend jaar. Vorige Volgende