Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Hedendaagse Franse poëzie
| |
[pagina 210]
| |
noemde l'automatisme psychique pur, waardoor de zuivere werking van het gedachten- en gevoelsleven geopenbaard zou kunnen worden. Tristan Tzaras uitspraak, ‘la pensée se fait dans la bouche’ is een uiting van dit streven naar een onvervalste kennis van de geheimen van de ziel. Poëzie wordt een kenakt. De taalproblematiek van de moderne poëzie gaat dus terug op een zoeken naar een nieuwe kennisleer die in wezen verschilt van de wetenschappelijke. Het gaat om een nieuwe verhouding van de mens tot de werkelijkheid en tot het woord. Hedendaagse Franse dichters als Pierre Emmanuel, Armel Guerne, Alain Bosquet, e.a. filosoferen nog steeds over het probleem van de poëtische taal. Zien zij het vraagstuk zoals hun voorgangers of houden zij er een andere theorie op na? In zijn antwoord op het artikel van Robert Kanters, Vous ne comprenez plus nos poètes. C'est qu'ils sont à l'affût d'un langage incommunicable, heeft Pierre Emmanuel duidelijk zijn vizie meegedeeldGa naar voetnoot(1). De titel van zijn opstel, Ce que nous cherchons? Redonner sa pleine dignité à la parole, verraadt reeds de bedoeling van de stellerGa naar voetnoot(2). Waarin bestaat volgens Emmanuel de ‘waar-digheid’ van de taal? ‘C'est un souci des mots, de leur sens divers et global’, antwoordt hij. Wij leven volgens de dichter in een tijd van armoe van het woord, omdat de hedendaagse mens meer en meer beperkt wordt in zijn geestelijke vermogens. Die vrijheidsberoving laat zich het eerst scherp gevoelen op het terrein van het hoge gedachtenleven, waartoe de poëzie behoort. Om aan het woord zijn volle rijkdom van magisch teken terug te schenken, moet de dichter zijn ervaringspotentieel volledig tot uitdrukking brengen en het steeds blijven verrijken door zijn wezen totaal open te stellen, niet alleen voor de dingen van de wereld maar ook voor de occulte krachten die het zieleleven beroeren. De mens moet weer geestelijk aktief worden, vooral in zijn eenvoudig dagelijks bestaan. Pierre Emmanuel verwerpt de vizie van Robert Kanters die de bijzondere aandacht van de hedendaagse poëzie voor de dingen van de onmiddellijke omgeving verklaart door een dichterlijk-mystiek geloof in de aanwezigheid van een soort Wereldgeest in de voorwerpen. Ook René Ménard zag de wereld als ‘une pensée incarnée, indépendante des hommes, pourtant accessible, traduisible par la poésie’Ga naar voetnoot(3). Het eeuwige probleem van het onderscheid tussen de geest en de stof komt ook in die vizie weer naar voor. Wij zijn geen ‘contemplatifs d'une religion de l'immanence’, schrijft Emmanuel, en wij wensen ook niet aangezien te worden als ‘des exilés à l'interieur’. Welk zal dan volgens hem de | |
[pagina 211]
| |
taak van de poëzie zijn? ‘Dire tout l'homme et adapter notre langage à l'ensemble dramatique de l'univers’. Armel Guerne houdt er een andere taalfilosofie op na. De taal is, volgens de dichter van Le temps des signes, een van de laatste kultuurwaarden die in wezen nog niet aangetast is door het verval dat de wereld en de mens bedreigt. Langs die kant is er nog hoop op redding. In een brief die hij me onlangs schreef drukt Guerne die gedachte uit als volgt: ‘Et si le monde est à l'agonie, l'histoire au bout de cette Chute qui a commencé avec Adam, jamais l'heure n'a été plus propice, plus grandiose, pour retrouver le nerf spirituel de la poésie, comme à l'heure mystérieuse de la naissance des langages, où la poésie était tout: le savoir, la sagesse, la beauté et la vie...’. Terwijl Emmanuels eerder pessimistische diagnose van de huidige situatie van het woord als teken gepaard gaat met een zekere afkeer voor het kontemplatief karakter dat critici als Kanters toeschrijven aan de poëzie die op de zaken is afgestemd, blijkt Guernes ‘taaloptimisme’ wél samen te gaan met die religion de l'immanence waarover hierboven sprake was. In dezelfde brief schrijft Guerne immers over ‘cette réalité plus spirituelle cent mille fois plus réelle que l'autre, plus consistante et plus sûre, qu'on ne peut voir qu'avec l'oeil intérieur’. Heeft Robert Kanters dan toch gelijk? De taalproblematiek van de hedendaagse Franse poëzie blijkt in elk geval iets te maken te hebben met de aandacht van de dichters voor de dingen uit het onmiddellijke levensmilieu. Het lijkt me bijzonder boeiend wat dieper op dit verschijnsel in te gaan aan de hand van enkele recente bundels van Jean Grosjean, Jean Follain, Jacques Dupin, Jean Tortel, Jacques Pache en Saint-John Perse. Gaat de dichter zich opsluiten binnen de grenzen van zijn eigen wezen of zal hij met open en blij gemoed de werkelijkheid tegemoet treden? Is Jean Digots vers, ‘Je ne peux m'exiler en ma demeure close’, kenschetsend voor de geesteshouding van de jongere Franse poëzie of duidt het eerder op een literaire pose? Ligt in de herwaardering van de werkelijkheid ook de kans tot herwaardering en herschepping van het woord besloten? Om al die vragen te beantwoorden gaan we uit van enkele recente belangrijke essais van Claude Vigée en Francis Ponge over de situatie van de dichtkunst in deze tijdGa naar voetnoot(1).
***
Twee faktoren hebben, volgens Claude Vigée, het komplekse geestelijk klimaat van het hedendaagse Westen helpen vormen: enerzijds de | |
[pagina 212]
| |
traditie van het augustiniaanse kristendom met als uitlopers het calvinisme en het jansenisme, waarin een sterke afkeer tot uiting komt voor de dingen van de wereld, en anderzijds het moderne nihilisme dat de filosofie van het symbolisme isGa naar voetnoot(1). Die pessimistische strekking van het westerse kristendom zou, samen met de cartesiaanse gedachte van de scheiding tussen het denkend Ik en de wereld van de stof, aan de grond liggen van het romantisch eenzaamheidsgevoel, dat dan nog verscherpt werd door de verwerping van de vertechniseerde wereld, wat vooral bij Baudelaire zo sterk voelbaar is. Claude Vigée ontkent de poëtische waarde van de kristelijke levensvizie niet. Rilke nazeggend, schrijft hij: ‘La réalité profonde du raisin, de la pomme, de la maison des aïeux chrétiens, reposait sur la puissance divine qui s'y manifestait encore, fût-ce indirectement, et comme par défaut’Ga naar voetnoot(2). Langs de voorwerpen kwam de ‘voorvaderlijke’ dichter in kontakt met de hogere geestelijke werkelijkheid: zij bewerkstelligden la médiation du sacré. Die interpretatie doet denken aan de ‘religion de l'immanence’ waarover Kanters sprak. Het is o.i. niet zozeer het zgn. kristelijk pessimisme als wel de ontgeestelijking van de materie en het verlies van het godsdienstig synthetisch inzicht in de bestaansgrond der dingen die verklaren hoe de moderne dichter zich is gaan vervreemden van de werkelijkheid. Hij kent de wereld niet meer. Die vervreemding is tot vijandschap uitgegroeid. Zeker, Vigée waardeert de neo-kristelijke poëzie van Péguy, Claudel, Milosz, Jacob, Verlaine, Hopkins, e.a., maar hij vraagt zich af of het geen historische fout zou zijn terug te keren tot een religieuze gevoelssfeer die, naar zijn mening, niet meer beantwoordt aan de situatie van het ‘späte Ich’. Die probleemstelling stemt tot nadenken en zelfs tot onrust, vooral daar een gelijkaardig scepticisme reeds in meerdere recente en ernstige geschriften tot uiting is gekomen, zoals in die van de dichter René Ménard. Het kristendom zoals het na eeuwen geschiedenis tot ons is gekomen zou dus hebben afgedaan. Vermetele stellingname, wanneer wij vaststellen dat vele jongeren in Frankrijk ‘terugkeren’ naar het spiritualisme van Péguy en Bernanos, dat geschriften als Mémoires intérieurs en Le Fils de l'Homme van François Mauriac zeer gewaardeerd worden, dat de gewijde kunst in Frankrijk een hoge bloei kent. Gevaarlijk is het uit hedendaagse wisselende toestanden vaste predikaten af te leiden voor de toekomst. Het lijkt me ook nogal goedkoop het westerse kristendom te herleiden tot een geesteshouding die Vigée kenmerkt met de term: ‘hostilité chrétienne et stoïque à | |
[pagina 213]
| |
l'égard du monde’. Dan vergeet hij de hooggestemde hymnische gedichten waarin kristelijke dichters als Paul Claudel, Guido Gezelle, Charles Péguy hun vreugde hebben uitgezongen over de goddelijke pracht van de nietigste dingen van de schepping. Blijkt hieruit een stoïcijnse afkeer van de wereld? Biedt die poëzie geen nieuwe perspektieven meer, ook indien zij volgens een denkbeeldige historische evolutie een terugkeer zou betekenen tot een zgn. oude wereldbeschouwing? Welke uitkomst biedt de moderne levensvizie? Als het juist is dat die vizie de nihilistische is, valt er volgens Vigée ook uit die hoek weinig heil te verwachten. Het nihilisme wordt gekenmerkt door een scherp bewustzijn van Gods afwezigheid in de schepping, met het gevolg dat de werkelijkheid als betekenisloos wordt aangevoeld. Maniëristische tendenzen van kunstuitingen als de barok en het symbolisme zouden in dit inzicht hun verklaring vinden. Vooral de symbolistische poëzie wordt aan een diepgaand onderzoek onderworpen. Zij kan niet losgedacht worden van ‘la fascination du “néant”’, waarvan de kunst van Mallarmé een duidelijk beeld geeft. De ervaring van de verlorenheid van de wereld en van zichzelf leidt tot een sterk geïntroverteerde en subjektivistische literatuur. Reeds rond de jaren 1910 heeft Jacques Rivière gewezen op het subjektivisme van de symbolistische poëzie die hij bestempelde als ‘une littérature de gens fatigués’. Temidden van de ondergang der gevestigde waarden wordt de scheppingsdaad tot het hoogste goed uitgeroepen. Het is ook de tijd van het estheticisme, dat vooral het werk van Paul Valéry en Gottffried Benn kenmerkt. De vorm primeert: Het gaat in het symbolisme, en vooral in dat van Mallarmé, echter niet om een zuiver schoonheidsideaal, maar om een ‘metafysische’ ervaring van le néant. Wanneer aan de werkelijkheid elke existentiële waarde wordt ontzegd, dan staat het de dichter vrij zich te verliezen in het spel van zinloze analogieën waarmee hij zijn hermetische beeldspraak kan opbouwen. Het woord wordt dan zo betekenisloos als de dingen waarnaar het verwijst. Dergelijke poëzie negeert zichzelf. Zij vergaat in stilte, volmaakte uitdrukking van de eenzaamheid. In welke levenshouding ligt dan de redding besloten? In wat Claude Vigée noemt, ‘une réorientation positive de l'artiste vers le monde des choses et vers la vie humaine’. In een hernieuwd kontakt met de | |
[pagina 214]
| |
wereld moet de mens trachten los te komen uit zijn vereenzaming. Vooral de moderne Spaanse lyriek is, volgens hem, daarin geslaagd, o.m. die van Jorge Guillén. Historisch gezien betekent de voorgestelde kunstopvatting, waarin een verzoening met de konkrete wereld als centraal wordt beschouwd, een breuk ‘autant avec l'idéalisme transcendental de Baudelaire qu'avec son orientation nihiliste’. Het gaat dus om een ervaring van de werkelijkheid die immanent is aan het leven zelf. Uit deze geesteshouding zijn o.m. het Dinggedicht van Rilke en le poèmechose van Francis Ponge geboren. Wat heeft die poésie de l'objet met de taalproblematiek van de hedendaagse dichtkunst te maken? Bij Vigée primeert de verhouding van de dichter tot de werkelijkheid en niet die tot het woord zoals bij voorbeeld bij de surrealisten. Daar de taal aangezien wordt als ‘toujours inséparable de l'intention métaphysique fondamentale’, zal zij nochtans de nieuwe filosofische inzichten tot estetisch verantwoorde vormen moeten omscheppen. De spontane ervaring van het leven der dingen moet uitgedrukt worden in een eenvoudige taal die nauwkeurig de spanningen aan de oppervlakte van 's dichters ziel noteert. Heel het wezen van de dichter dient naar buiten gericht te zijn: hij moet opnieuw geloven in de wereld buiten hem. Vooral dát gevoel komt zeer sterk tot uiting bij sommige hedendaagse Spaanse lyrici: ‘leur plus grande simplicité de parole exprime l'évidence de la réalité qui leur apparaît’. Alleen door tot nieuw inzicht te komen in de werkelijke situatie van de mens in de wereld en door zich te bevrijden van een ziekelijke neiging tot voortdurende introspectie, kan de kunstenaar, buiten alle eksperimenteerzucht om, tot originele en betekenisvolle artistieke verwezenlijkingen komen. In de ontmoeting met een andere werkelijkheid dan de zijne kan hij bovendien een waarborg vinden voor een meer open, sociale, i.e.w. volkse kunst. In de huidige Franse letteren is de littérature-chose, zowel in de roman (vooral bij Robbe-Grillet en Claude Simon) als in de poëzie, reeds sterk doorgedrongen. Zonder een groot lyricus te zijn, streeft o.m. Francis Ponge naar een dichtkunst die beantwoordt aan de ideeën van Claude Vigée.
***
In het juli-nummer 1960 van de Mercure de France kommentarieert Francis Ponge een gedicht waarin hij zijn spontane indruk van een paard meedeelt. Het heet eenvoudig Le cheval. Het is een voorbeeld van poème-chose, zoals blijken zal uit volgende uittreksels: | |
[pagina 215]
| |
‘Plusieurs fois comme l'homme grand, cheval à narines,
ouvertes, ronds yeux sous mi-closes paupières, dressées
oreilles et musculeux long cou.
......
Le cheval, grand nerveux, est aérophage.
Sensible au plus haut point, il serre les mâchoires,
retient sa respiration, puis la relache en faisant fortement
vibrer les parois de ses forces nasales.
Voilà aussi pourquoi le noble animal, qui ne se nourrit
que d'air et que d'herbes, ne produit que des brioches de
paille et des pets tonitruants et parfumés.
Des tonitruismes parfumés.’
Wat vertelt de dichter over dit ‘gedicht’? Het is geboren uit een plotse inval, uit een toevallige behoefte om op papier te zetten wat hij steeds als een paard heeft aangezien. De auteur heeft alleen bedoeld een persoonlijke en direkte ervaring van een stuk werkelijkheid te registreren, hoe kinderlijk dat ook zou aandoen. Hij noemt het een eugénie. Al lijkt het resultaat eenvoudig, zelfs belachelijk soms, Ponges opvatting van de poëzie is dat daarom niet. Wat bedoelt hij in de grond? Elke kunstvorm groeit uit een welbepaalde gevoeligheid, uit een reaktie van de ziel op de dingen van de buitenwereld. Daarin bestaat ook het leven: leven is reageren. De dichter moet op de eerste plaats trouw zijn aan zijn ervaringswereld. Hij moet eerlijk zijn in de vorming en de uiting van zijn gevoeligheid: ‘Et je crois que la plus grande difficulté est cette honnêteté envers sa propre sensibilité’Ga naar voetnoot(1). Het volstaat niet te zeggen dat ‘men houdt van een abrikoos’, want anders spreekt men weer over zichzelf. Men moet ‘zeggen’ wat die bepaalde abrikoos voor u is. Het komt erop aan een tekst te maken die zo reël is als de vrucht zelf. Die tekst kan natuurlijk nooit een abrikoos zijn, vermits er tussen de wereld van het woord en de werkelijkheid een radikale scheiding bestaat. Maar op zichzelf zijn beide even reëel. Een kunstenaar is ook voor beide even gevoelig. In een goed gedicht moet die gevoeligheid voor het woord én voor het ding volkomen samenvallen. Het woord moet zo existentieel zijn als de werkelijkheid die het vertegenwoordigt: ‘C'est-à-dire que ça soit un complexe de qualités aussi existant que celui que l'objet présente’. Het gaat er dus niet om in lyrische ontboezemingen te vervallen, maar om nauwkeurig de werkelijkheid waarvoor men gevoelig is om te zetten in die van het woord, zodat het woord op die werkelijkheid gelijkt. We hebben te doen met een sterk doorgedreven realisme, wellicht met een onmogelijk realisme. Ik geloof | |
[pagina 216]
| |
dat Francis Ponge in de poëzie een pikturaal doel nastreeft: zijn ideaal komt uit de plastische kunsten. Dat blijkt vooral uit zijn opstel over de schilder Fautrier, geschreven naar aanleiding van een tentoonstelling te Dusseldorf in maart 1959Ga naar voetnoot(1). Hierin looft de dichter de kracht waarmee Fautrier aan de voorwerpen een zelfstandig pikturaal bestaan weet te geven. Of de poëtika van Ponge nu te verwezenlijken is of niet, zij wijst op een sterk levensdynamisme. Zij biedt ook de gelegenheid tot een nieuwe grondige bezinning over de plaats van de mens temidden van de dingen waartussen hij leeft. Ten slotte sluit zij een les van nederigheid in door de kunstenaar aan te sporen tot eenvoud. Ponge wil een pretentieloze kunst.
***
Wat moeten we uiteindelijk denken over het gefilosofeer van kunstenaars als Ponge, Vigée, Emmanuel en Kanters over de problemen van de hedendaagse poëzie? Ik heb de indruk dat de belangrijke hedendaagse dichters in Frankrijk zich bevrijd hebben van de surrealistische ambitie om langs het taalautomatisme de diepst verholen spelonken van de ziel te belichten. Jacques Rivière heeft terecht in die passie een uitloper gezien van subjektivistische neigingen die vooral in het symbolisme en later in het futurisme en kubisme al tot uiting waren gekomen. Op dat punt brachten de surrealisten inderdaad weinig nieuws. De hedendaagse poëzie blijkt zich meer en meer te richten op de konkreet bestaande werkelijkheid: zij is naar buiten gericht. Zij wil opnieuw een konfrontatie zijn met de wereld buiten ons. De moderne dichter ontdekt weer de wereld zoals de eerste mens bij zijn verschijning op aarde. Hij gaat de dingen weer een naam geven. Maar in welke taal? In die dode taal waarover Emmanuel spreekt? Laat ons eerder het optimisme van Guerne delen. Nooit zijn de voorwaarden tot regeneratie van het woord zo hoopvol geweest, nu de kunstenaar streeft naar innerlijke vernieuwing door de gespannen aandacht waarmee hij de wereld van de dingen weer in zijn ervaringsveld tracht te betrekken. In dit streven is echter de surrealistische taalproblematiek uiterst belangwekkend. Zoals Aragon, Breton en Eluard langs een spontaan, irrationeel, m.a.w. automatisch taalgebruik de diepten van hun wezen poogden te eksploreren, zo willen ook Ponge, René Char, Jean Follain e.a. langs een zuiver opborrelende taalspontaneïteit de afstand tussen de dingen en hun dichterlijke ervaring tot een minimum herleiden om in die intieme communio met de werkelijkheid weer de kinderlijke vreugde te vinden van een argeloos en rijk bestaan. |
|