| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
De Bijbel is het boek der ongedeelde kerk
Dat de verspreiding van de bijbel, gedrukt in de volkstaal, verdeeldheid zaaide in geesten en gemoederen van Europa tijdens de zestiende eeuw, waarschuwt iedere beschouwer van de cultuurgeschiedenis tot wantrouwen jegens de troebele vaagheid, waarmee wij, mensen, iets nieuws in onze wereld waarnemen en beoordelen.
Het éérst gedrukt of niet: in ieder geval werd de bijbeltekst als een van de vroegste in aanmerking genomen voor mechanische vermenigvuldiging. Dit betekent, dat hieraan behoefte werd gevoeld! Of anders gezegd: dit feit ontkracht de voorstelling, als zou de bijbel in de late middeleeuwen nog maar weinig op het individuele geweten hebben ingewerkt.
Werd het drukken van de volledige verzameling van de bijbelboeken efficiënt genoeg bevonden door een handelshuis in een tijdperk, waarin alle kloosters nog schrijfkamers in werking hielden, dan komt achter die zakelijke concurrentie een stoffelijk voordeel in zicht. De bijbel leverde belang op bij persoonlijke raadpleging, al missen wij getuigenissen genoeg om deze winst naar alle kanten te kunnen overzien. Zulke profane belangen bestonden er ontegensprekelijk bij gildebroeders, die op muurschilderingen en panelen, vensterglazen en gesneden beeldgroepen, in boekverluchtingen en borduurwerk, de bijbelkennis van hun opdrachtgevers in overeenstemming zochten te brengen met hun eigen artistieke werkelijkheidservaring. In hun maatschappij vol plaatselijke kunstenaarsgroepen kreeg de gedrukte bijbel allicht de waarde van een handboek, dat met voordeel geraadpleegd kon worden.
Is dit zo geweest, dan had het tot gevolg dat onder architecten en plastische kunstenaars een wedijver mogelijk werd in bijbelkennis, wat geen meningsverschil behoeft mee te brengen over bijbelverklaring, maar het toegangspad hiertoe toch gemakkelijk effenen kan. Bestaat er bovendien een bevolkingsgroep, waarvoor het ‘weten uit de bijbel’ nuttig kan zijn, dan duurt het niet lang, of de vruchtbare
| |
| |
bijbelwetenschap maakt zich onafhankelijk van dit overheersende groepsbelang. Alle wetenschap streeft naar zelfstandigheid.
De onderscheidingen zijn op de duur hard aangekomen, maar konden we ze werkzaam zien in hun begin, dan zagen ze er hoogstwaarschijnlijk weinig dreigend uit. In een samenleving van praktische mensen vermengt zich vroomheidsbetrachting haast onmerkbaar met argeloze staten van eruditie. Wie in zijn kerkboek terugbladert om nog eens even te kijken, hoe het er letterlijk stond, vraagt zich niet altijd af, wat zijn geheugen aandrijft tot zoveel zucht naar preciesheid. Dit verlangen ligt in het vermogen zelf begrepen. Het bevredigt zich spontaan.
Wie een bijbel bezit, komt er al spoedig toe, hem te gebruiken, nu eens voor lectuur en meditatie, maar op een ander ogenblik voor het nazoeken van een letterlijke tekst of voor het samenbrengen van vergelijkbare plaatsen. Hij voelt zich niet tekortschieten in eerbied, als hij hierbij alle gradaties doormaakt, die er liggen tussen toevallig opgewekte nieuwsgierigheid en persoonlijke betrokkenheid bij een aansporing of een vermaning. Zelfs het gebruik om een gewichtige beslissing te laten bepalen door een willekeurig opengeslagen plaats uit het heilige boek, zal niet gemakkelijk door een algemene uitspraak beoordeeld kunnen worden, omdat het evenveel op bijgeloof kan lijken als op Godsvertrouwen en even zeker in echte twijfel een geest van gehoorzaamheid activeert zoals het in beuzelachtige onzekerheden de eigengereidheid stijft.
Er is van bijbelgodsvrucht naar bijbelfilologie geen lange weg af te leggen, toch zeker niet voor mensen, bij wie de leeskunst, als ik haar samenvattend zo mag noemen, aan een natuurlijke roeping beantwoordt. Zulke mensen hebben ook in de vijftiende eeuw geleefd, toen het verlangen om de bijbeltekst vollediger te leren kennen dan enkel uit liturgische citaten en perikopenboeken misschien gestimuleerd werd door maatschappelijke geldingsdrang, maar hierdoor op zichzelf geen misdadig karakter kreeg.
Toch duurt het niet lang, of het bezit van een gedrukte bijbel in de moedertaal stelt iemand onder verdenking. Pas de voortgang van de geschiedenis maakt het ons mogelijk, deze verdenking te doorgronden. Nieuwlichterij gold als opstandigheid tegen het wettig gezag, daardoor meteen als zucht naar omverwerping van de gestelde orde. Maar wij bekijken deze laatmiddeleeuwse waardering met een kennis van de consequenties, die toen de meest vooruitziende niet hebben kon. Dat Luther in 1521-1522, op de Wartburg in bescherming genomen door de keurvorst van Saksen, de bijbel overbracht in het hoogduits, zien wij als een historisch feit in de ontwikkelingsgeschiedenis van het protestantisme. Terecht. Het is een eigenaardigheid van de geschiedenis, dat haar gedane zaken
| |
| |
geen keer nemen. Wij stellen ons hier tegenover met een verstekeling van het gebeurde tot geschiedkundige samenhang.
De Bijbelvertaler van 1521-1522 werkte lang niet zo doelbewust, toen hij met zijn onstuimige arbeidscapaciteit de overzetting van héél het Nieuwe Testament in elf weken voltooide. Waarschijnlijk wist hij dat er behoefte aan een vertaling bestond bij een deel van het volk. Zeker voelde hijzelf behoefte aan deze zinrijke krachtproef. Maar het idee, dat hij een boek schiep voor non-conformisten in het rijk van Karel V, was op dat ogenblik nog niet in hem gerijpt, al aangenomen, dat er, van zulk een idee, zich een eerste vruchtbeginsel in zijn zelfbesef had vastgezet.
Hij gaf voortgang aan een proces, dat vóór hem was ingezet. De boekdrukkunst verschafte hem echter voor zijn vertaling een verspreidingsapparaat, dat aan vorige vertalers niet ter beschikking had gestaan. Het samengrijpen van zijn optreden met dit verspreidingsmiddel verbindt als toevalligerwijze twee historische verschijnselen, waartussen wel verband te leggen is door een wijsgerige geschiedenisbeschouwing, maar die toch, als componenten van een grote geestelijke beweging, duidelijk heterogeen blijven.
De ervaring van een gedrukte bijbel in de volkstaal als een nieuwe Godsgenade heeft zich in die dagen niet veralgemeend. Tegenwoordig komen wij er toe, dit tot op zekere hoogte te betreuren. In feite zou het immers mogelijk geweest zijn. Van een principieel rooms katholiek kerkbezwaar tegen boekdrukkunst of tegen voortschrijdend volksonderwijs valt niets ernstigs te bespeuren. Er zijn in alle tijden wantrouwige conservatieven van allerlei geestesrichting. Soms is hun vermaning degelijk genoeg gefundeerd om geldig te blijven, zelfs nadat de verandering die zij bestreden, is aangebracht. Maar tegen de huisbijbel klonk het verzet al dadelijk dogmatisch. Wat er cultuurhistorisch tegen aangevoerd bracht, laat zich hiernaast verwaarlozen als onaanzienlijke ouderwetsheid.
Toch blijft er ook in alle tijdperken een verwantschap tussen behoudzucht en trouw, gelijk er verbindingen bestaan tussen vooruitstrevendheid en vrijheid. Ze zijn betrekkelijk en hierdoor zo veelvuldig geschakeerd, dat niemand ze voorgoed op kaart kan brengen. Ze doen zich voor als leeftijdsverschil, temperatuurverschil en vooral als verschil in voorstellingskracht. In de aanvankelijke weerstand tegen bijbelverspreiding in de volkstalen zal zeker de angst voor een aantasting van de bestaande orde in de samenleving een rol gespeeld hebben. Dan is de vereenzelviging van deze orde met de orthodoxie voor dit deel mede een belemmering geweest om de bijbelverspreiding onder degenen, die trouw bleven aan de rooms-katholieke belijdenis, te bevorderen.
Desgewenst kan bij het onderscheiden van de belemmerende factoren
| |
| |
nog een stap verder worden gegaan. Dan naderen wij tot het eventuele standsvooroordeel van geschoolde Latinisten, gelijk de roomse priesters in beginsel waren. We kennen er echter, die juist op grond van hun geleerdheid uiterst mededeelzaam werden, hetzij als humanist, hetzij als catechist. Dat enkelen het domme volk geen aandeel gunden in hun eigen uitverkiezing tot verstandelijke volwassenheid, mag als nevenverschijnsel aangenomen worden, maar dit zou de bijbelverspreiding in de moedertaal hoogstens plaatselijk of tijdelijk, zeker niet eeuwenlang in heel de rooms-katholieke geloofsgemeenschap van Europa tegengehouden hebben.
Het werkelijke bezwaar kwam evenals de werkelijke reformatie voort uit oprechte eerbied voor de bijbel. Op de achtergrond vertonen zich hierbij enkele traagheden van het voorstellingsvermogen, die wij tegenwoordig - door andere traagheden wellicht bevreesd voor enigerlei vernieuwing - als overwonnen historische zwakheden mogen afkeuren: wat wij dan als kortzichtigheden waarmerken, zien wij in lang perspectief. Veelal bedriegt de schijn op zo'n afstand. Het geloof in de onverbreekbare verbondenheid van canoniciteit met kerklatijn, of het vertrouwen in de selectie, gemaakt door de biddende Kerk, die ritueel fragmenten kon gebruiken buiten hun verband met de oorspronkelijke vindplaats; - hierbij nog een schroomvalligheid misschien tegenover passages of zegswijzen, die op het ene historische moment schriller klinken dan op het andere, nemen tezamen toch niet weg, dat de Heilige Schrift in haar canonische volledigheid, als Gods openbaring en dus als geloofsgrond erkend en vereerd werd door de christenheid in haar geheel.
Onvertaalbaarheid zou verlies van bestaansrecht insluiten, maar willekeurige toegankelijkheid levert de kans op, dat een mens, die meent naar God te luisteren, alleen zichzelf aan het woord hoort. Deze twee uitersten zijn niet denkbeeldig. Ze leveren de zwaarste tegenstelling in het debat over het werkelijk gepaste bijbelgebruik. Ze kregen ook hun praktische weerspiegeling in de vroomheidsbetrachting, zo vaak ongeschoolde kloosterzusters met diepe devotie een latijnse hymme aanhieven, waarvan ze de woorden in het geheel niet begrepen, of in de profanering, zodra hyperbewuste dichters een Schriftuurlijke uitspraak alleen omwille van de pakkende formule toepasten op erotische of aesthetische aandoeningen, waardoor het gewijde woord moedwillig ontheiligd scheen.
Tussenliggende vooroordelen ontstaan uit de opvatting, dat de bijbel in het geheel niets zou kunnen betekenen voor iemand, voor wie hij niet àlles betekent en die hem dus niet in zijn geheel uit dagelijkse lezing grondig kent, of dat het waarheidsgehalte stellig ontluisterd zou
| |
| |
worden, als een mens in zielsnood op zichzelf betrekt wat hij met een toelichtende voetnoot leerstellig juister zou hebben begrepen.
Alle vertaling is in wezen reeds commentaar, maar iedere verklaring is ook slechts een toenadering, zelfs de meest afdoende. Fundamentele taalkritiek leert gauw genoeg, hoe het gewoonste zinnetje, door iedereen direct begrepen, toch nog moeilijkheden verbergt. Als voorbeeld kan ik uit een schoolboekje citeren: ‘Joost van den Vondel werd 17 november 1587 uit Antwerpse ouders te Keulen geboren’. Naar zijn feitelijke berichtswaarde is deze mededeling onaanvechtbaar, doch wie zich haar voorstellen wil, moet zijn eigen herinneringsbeeld van de stad Keulen corrigeren met de vaststaande wetenschap, dat de Dom aldaar in het jaar 1587 geen twee torens in de lucht stak. Dit wil zeggen, dat Vondel geboren is in een voor ons totaal niet meer werkelijk Keulen, met andere bebouwing van de Rijnoevers, andere straten, andere plaveisel, andere verlichting en ander verkeer.
Een uitputtende verklaring van het schoolboek-zinnetje laat zich om zulke redenen niet geven; trouwens zijn berichtswaarde wordt voor het grootste deel bevestigd door onze betrokkenheid op de man, over wie het bericht. Dit is precies net eender het geval met een willekeurig bijbelzinnetje, bijvoorbeeld: ‘Maar nu trad Sidkia, de zoon van Kenaäna vooruit, gaf Mikéjehoe een slag in het gezicht, en zei: ‘Wat, zou de Geest van Jahweh mij hebben verlaten om te spreken tot u?’ (II Kron. 18: 23)
Voor wie een treurspel over koning Achab schrijft, is dit bericht heel zinrijk, maar buiten zijn verhaalverband levert het aan de vrome mens een praefiguratie van de kaakslag door de dienaar van de hogepriester en aan de wereldwijze mens een troost voor de miskenning van zijn inzicht. Bij dit al geeft het de waarnemer van taalverschijnselen ook nog een indruk, dat het stijlbesef van de vertaler het wat plechtig wilde hebben, want ‘vooruit treden’ is ‘naar voren komen’ op zijn deftigst en ‘een slag in het gezicht’ houdt een voorzichtig midden tussen ‘een slag in het gelaat’, wat tézeer kanseltaal geweest zou zijn en een ‘klap in het gezicht’, wat daar weer te ver van verwijderd zou blijven.
De geschiedenis van de letterkunde dwingt tot ongewoon ontzag voor de Lutherbijbel, de Statenbijbel en de Authorized Version, die inderdaad als taalscheppende documenten een uitwerking op de verbeelding hebben gehad, bij weinig andere teksten in dezelfde taalgeschiedenissen vergelijkbaar. In deze versies lijkt iets vastgelegd, dat ook in de Vulgaat zo lang heeft vastgelegen: een boventijdelijke stamtaal van het kerkvolk als gesloten eenheid.
Het ontstaan van deze vertalingen in de historische tijd, hun doorwerking bij de stichting en inrichting van nieuwe kerkgemeenschappen,
| |
| |
hun invloed op de taalontwikkeling, niet enkel in geschriften, van nieuwe kerkelijke vroomheid doordrongen, maar ook in profane dichtwerken en toneelspelen, gaf ze een vaste plaats in de taalgeschiedenis. Hun eerbiedwaardigheid, mede veroorzaakt door de toegewijde geestdrift en uitgebreide geleerdheid, die hun makers in dienst stelden van een bewust hervormingsprogramma, kreeg binnen de orde van het profane taalbesef zulk een krachtige lading van aanhankelijkheid mee, dat praktische verschuivingen van het taalbeeld geen greep konden krijgen op het bijbelwoord.
Zo ontstond in alle taalgroepen een reeks voorbehoudende fixeringen, die bepaalde begrippen als bijbels waarmerkten voor een vast publiek, dat overigens voor dezelfde begrippen in het dagelijks verkeer heel andere woorden begon te gebruiken. Toen niemand in het nederlands meer sprak van pomperijen, werd er bij het doopsel in een roomse kerk nog lang verzaakt aan de pomperijen van Satan.
Er komt een ogenblik, waarop zulk voorbehoud voor sacraal gebruik de woorden te ver verwijdert van het levende taalbewustzijn. Dan ontstaat er een afzonderlijke tale Kanaäns, die nog enige tijd als bindmiddel binnen een gesloten gemeenschap haar eigenaardige kracht kan uitoefenen, doch ieder vermogen tot aanwerving van begrip bij de buitenwereld begint te verliezen. Voor de bijbeltaal is dit een crisisogenblik. Het verschijnsel laat zich analoog ook waarnemen door iemand, die de literatuurgeschiedenis bestudeert van haar doxologische zijde. Wat de tijdgenoot in verrukking bracht door zijn oorspronkelijke uitdrukkings-verrassendheid klinkt het nageslacht, soms reeds het eerste nageslacht, hoogdravend of gezocht toe. Van hypermodern is het snel ouderwets geworden en hierdoor lijkt het voorlopig onverteerbaar. Indien het echte kiemkracht in zich draagt, versterft het van ouderwetsheid tot eerbare oudheid. Dan kan het gebeuren, dat formules, waardoor fijnbesnaarde taalkenners enkele geslachten lang gevoelig werden afgestoten, zich weer normaal gaan voegen in het algemene taalbezit, thans niet met grote scheppende werfkracht, maar met algemeen aanvaardbare historiciteit.
Dit brengt soms grote schommelingen mee in de waardering van letterkundige werken uit het verleden. Voor wat Vondels taal betreft, werd in deze schommeling de betrekkelijke regelmaat van rhythmiek waargenomen. Ze zou ook vastgesteld kunnen worden voor de waardering van de taal van Bilderdijk.
Enigszins anders, hoewel in menig onderdeel voor wat de waardering betreft vergelijkbaar, verloopt dit proces met geschriften, die reeds lang tot de meesterwerken van de wereldletterkunde worden gerekend en die in hun oorspronkelijke taal weinig verandering van roem onder- | |
| |
gaan, tenzij op zeer lange termijn. De heldendichten van Homerus, de treurspelen van Sophocles, de dialogen van Plato, maar ook de Divina Commedia van Dante, de toneelstukken van Shakespeare, de Lof der Zotheid van Erasmus en teksten van overeenkomstige wereldbekendheid, die door het ene geslacht nauwelijks lager worden aangeslagen dan door het andere, vragen toch bij commentator en vertaler gedurig om nieuwe benadering, zodat wij een Homerusvertaling uit het begin van de vorige eeuw even ouderwets zijn gaan vinden als oorspronkelijke dichtwerken in onze moedertaal uit diezelfde periode.
De nodige vernieuwing ontstaat niet alleen door een wijziging in het woordgebruik, dat op een gegeven ogenblik voor ‘dochters’ geen ‘dochteren’ meer toelaat of voor ‘lijken op’ in een bepaald zinsverband geen ‘slachten’, maar ze wordt ook geëist door het samenspel van onze verbeelding met de voorstellingsinhoud, of toch door het samenspel van nabijheid en verte tussen letterlijke voorstelling en figuurlijke betekenis. Woorden als ‘hinderlaag’ en ‘valstrik’ behouden niet onvoorwaardelijk hun begripswaarde door alle tijden heen. Krijgen ze geen nieuwe toevoer van levenskracht uit de ervaren werkelijkheid, dan verbleekt hun uitdrukkingsvermogen op de duur onherroepelijk.
Alles wat wij gevoelswaarde noemen in woorden fluctueert door een samenstel van honderderlei verhoudingen tussen de visuele werking van het voorstellingsbeeld en de auditieve gepastheid in het maatschappelijk verband, dat in het bijzonder van belang kan worden bij aanspreekvormen en pronomina, maar ook bij aanduidingen van rang als ‘heer’, ‘vrouw’, ‘knecht’ en ‘maagd’, welk laatste woord dan weer zijn plechtige suggestiekracht herneemt in iedere hulde aan de ‘maagdelijkheid’.
Deze kleine spanningen tussen klankbeeld en ontvankelijkheid van het voorstellingsvermogen beheersen de bijbeltaal zo gevoelig, dat haar kans om buiten het oor te komen liggen door een groot aantal fixeringen heel hachelijk is. Enkele begrippen zijn zo vast met het algemene taalverband vergroeid, dat ze in de taalontwikkeling deze vormverbondenheid haast nooit meer dreigen te verliezen. Wanneer er gesproken wordt over de ‘verloren zoon’ zal zich op dat ogenblik geen mens vergissen. Hij is en blijft de hoofdpersoon van de algemeen bekende evangelische parabel, ofschoon hij in de bijbeltekst nergens rechtstreeks als de verloren zoon wordt aangeduid. Hem de ‘verkwistende jongeling’ noemen, lijkt deerlijk op aanstellerij, terwijl een aanduiding als de ‘weggelopen jongen’ hem precies van datgene zou ontroven, waardoor hij zich voor onze taalwaarneming als bijbelse figuur onderscheidt van een willekeurige zoon in een overeenkomstige situatie. Toch heet hij in het frans met dezelfde vastheid ‘le fils prodigue’ en zou men zich be- | |
| |
lachelijk maken door te spreken over ‘le fils perdu’, waarbij bovendien de schuld om zijn heengaan enigermate van hemzelf zou worden afgewenteld.
De vijf dwaze en de vijf wijze maagden heten zo, omdat ze voorkomen in de bijbel. Hier wordt het verband met de bruiloft slechts gesuggereerd voor het geheugen, niet meer voor het voorstellingsvermogen, dat de dwaasheid en de wijsheid eerder ervaart als een zekere graad van verstandigheid en onverstandigheid, zodat de parabel niet meer aan schoolkinderen te vertellen zou zijn met de begripsaanduidingen, die er voor ons gehoor onafscheidelijk van werden. Voelen wij in de titel ‘het verhaal over de vijf verstandige en de vijf domme bruidsmeisjes’ nog iets, dat zwemen zou naar profanatie, dan is toch de kans niet gering, dat zulk een gevoel zal afsterven bij onze kinderen en kleinkinderen, eenvoudig, omdat ze op de lagere school wel het onderscheid kenden tussen deze twee groepen, maar niet tussen wijze en dwaze maagden. In de middeleeuwen waren het trouwens ‘vroede’ maagden. Gelijk dit woord uit de fixering verdween, zo kan ook het woord ‘dwaas’ verdwijnen, omdat het niet precies meer weergeeft wat toch eigenlijk bedoeld werd: een te kort aan vooruitziend overleg.
Als bezit van het kerkvolk zou, dunkt mij, de bijbel zeker zijn bindkracht nooit geheel mogen verliezen, maar als boek mag hij hier toch zijn werfkracht niet aan opofferen. Dit is de paradoxie die zich achter iedere gevoelde behoefte naar een nieuwe vertaling aandient. Ik geloof niet, dat er ooit vertalers zullen optreden met zulk een verfijnd gevoel voor evenwicht tussen het gewenste en het mogelijke, dat zij niet hier of daar te trouw blijven aan een stervende taaltraditie om op een andere plaats te ver tegemoet te komen aan een verlangen naar verrassende vernieuwing. Neem echter al aan, dat een buitengewoon bekwaam vertaler, die door zich volledig te hebben vertrouwd gemaakt met de bedoelingen en wendingen van de grondtekst, ze zou kunnen opvangen en weergeven in het levende taalbegrip van zijn eigen dagen, en die hierin een monument tot stand bracht, dat iedere lezer tenvolle bevredigde, dan toch zou hij zijn werk gedaan hebben binnen zijn eigen tijd, die in dubbel opzicht evolueert, zowel naar een nieuw doorgronden van de oude talen als naar een nieuw spreken van de eigen moedertaal.
Belangwekkender is in deze ontmoeting van bindkracht en werfkracht, die van de bijbeltaal voelbaar dient uit te gaan, de geleidelijke verwijdering van woorden en begrippen, die onnodige scheiding veroorzaakt hebben of veroorzaken kunnen. Bij de Sint Willebrordsvertaling, die geen bewerking is van de Petrus Canisius tekst, maar een werkelijk geheel nieuwe vertaling, heeft de werkgroep, die er zich aan wijdde, zich tot doel gesteld, dat deze vertaling in hedendaags nederlands
| |
| |
nauwkeurig, begrijpelijk en leesbaar moest zijn. Zij ondervond al spoedig, hoe zelden deze drie eigenschappen zich spontaan met elkander verenigen. Meestal moeten zij tot overeenstemming worden gebracht door aandachtig beleid. Dat bij gelijke eerbied voor de grondtekst de uiterste nauwkeurigheid er op de duur niet in zou slagen, een bijbelvertaling te voorschijn te brengen, die in ons land zonder innerlijke weerstand van de lezer gelijkelijk gebruikt zou kunnen worden door christenen van verscheiden confessie, lijkt in theorie onverdedigbaar geworden, hoewel dit werk in de praktijk nog weinig kans op slagen maakt. De bijbel is het boek der ongedeelde Kerk. Kan hij dit door de krachtig toegenomen onderlinge waardering en samenwerking van bijbelkundigen thans in zijn grondtekst reeds zijn, dan lijkt het streven om hem in de moedertaal dezelfde gebruikswaarde voor alle christenen te geven, allerminst vermetel. Dit houdt in, dat iedere nieuwe vertaling, afgezien van haar zelfstandige zeggingskracht als taaldocument, zich voortaan bij het afwegen van de verhoudingen tussen bindkracht en werfkracht zou kunnen richten op een steeds ruimere kring van lezers, die zich bij de lectuur aaneengesloten dient te voelen.
Niettemin kan het nuttig zijn, te bedenken, hoe zich in de geschiedenis het tamelijk onverwachtbare feit heeft voorgedaan, dat juist de bijbel in de moedertaal, ofschoon hij beantwoordde aan een redelijk verlangen, dat reeds lang bestond en grotendeels ook in handschriften voor particulier gebruik al wel bevredigd was, toch voor het volksbewustzijn de grote scheuring in de christenheid zo duidelijk heeft aangegeven, dat bijbellezing uit een gedrukt boek binnen de stedelijke gemeenschappen de zekerste grond werd tot verdenking. Dit heeft cultuurhistorisch gezien zo diep op de gemoederen ingewerkt en zolang in de samenleving doorgewerkt, dat het wegwissen van de laatste sporen misschien het stelligst kan worden tegemoet gezien met technische vernieuwingen, die in onze tijd de opperheerschappij van de boekdrukkunst over het openbare geestesleven doorbraken en gedeeltelijk ontkrachtten. Bij de verzamelbaarheid van grote mensenmenigten uit allerlei plaatsen door snelverkeer en snelvervoer voegt zich de bereikbaarheid van iedere binnenkamer voor radio en televisie om een geestesgesteldheid te ontwikkelen, waarvan wij de consequenties voor ons nageslacht even onmogelijk kunnen schatten als Erasmus kon voorzien wat een rotatiepers zou uitwerken. Hier durf ik een veronderstelling wagen, die misschien wat stout of toch wat speels kan lijken. Naarmate de verspreiding van de volledige bijbel zal toenemen in roomse gezinnen acht ik het namelijk waarschijnlijk, dat de lectuur van het totale boek in zijn samenhang, de schijn van het tegendeel ten spijt, zal gaan verminderen ten gunste van een indrukwekkende selectie van bruikbare gedeelten voor prediking,
| |
| |
dramatisering en verluchting, gelijk we dit in de middeleeuwen met de liturgische perikopen en fragmenten hebben gezien. In zulk geval zou de toenadering voor wat het dagelijkse gebruik van het boek betreft toch stelliger van twee kanten komen dan men bij bijbelverspreiding in boekvorm op eerste gehoor kan verwachten.
Hoe levendig bij ons volk zelf de begeerte is om niet langer door taalformules vervreemd te worden op ogenblikken, dat gelijke bedoeling boven twijfel staat, kwam kort geleden tot uitdrukking als antwoord op de vraag, of het nu eindelijk niet gewenst zou zijn, dat rooms en protestant hetzelfde Onze Vader baden. Nu niemand meer op grond van geschiedkundige praejudicies zich ertegen verzet, dat wij bij nationale gelegenheden hetzelfde Wilhelmus zingen, gaat het de mensen tegen de borst, dat ze bij religieuze ontmoetingen, die in het vaderlandse leven telkens talrijker worden, verschillende formulieren zouden gebruiken voor hetzelfde gebed. Dat de verscheidenheid van Statenbijbel en Vulgaat tamelijk diep ingreep bij het alledaagse taalgebruik, is hier en daar nog merkbaar in de tegenstelling tussen doop en doopsel, bekoring en verzoeking, liefhebben en beminnen of glorie en heerlijkheid, die echt een discriminerende bijklank behielden, zoals het onnozele, maar aan andere bron ontvloeide verschil tussen ‘in’ of ‘op’ de eerste plaats. In de spelling van de naam Jezus verdwijnt dit onderscheid gaandeweg met hetzelfde gemak als in de spelling van de Godsnaam de ‘dt’ verdween, die lang werd aangehouden uit eerbiediging van het oorspronkelijke tetragram. Ook het onderscheid tussen ‘de Heer’ en ‘de Here’ gaat hierop terug. Is de bijbellezer zich dit vandaag nog bewust?
Wat over deze zaken te beslissen zal hebben, is in wezen toch de bijbelse geest van broederliefde, die tast en speurt naar dienstbaarheid jegens zovelen als maar kan. Een tegemoetkoming, die zich onmiddellijk laat erkennen als inhaligheid, wekt begrijpelijk wantrouwen, maar waar uit broederliefde het eenvoudige, historische of filologische gelijk van de confessioneel andersdenkende bijbelkenner wordt ingezien, daar is de weg open om op grondslag van beginselvastheid het gesprek te voeren, dat eindigen kan in een gezamenlijk gebed tot dezelfde Heer die, Logos zijnde, zich aan onze geest geopenbaard heeft door Zijn Geest, omdat Hij met kennis van het leem, waaruit wij zijn gevormd, aan ons menselijk woord hetzelfde vertrouwen heeft willen geven als aan ons menselijk vlees. De psalm, die aanvangt met de woorden: ‘Ik geloof en daarom spreek ik’, vervolgt met de bewering, dat alle mensen leugenachtig zijn, wat neerkomt op een erkenning van de wezenlijke verbondenheid van iedere mensentaal aan vergankelijke tijd en ruimte. Is het echter waar, dat het geloof ons toekomt uit het gehoor, dan be- | |
| |
tekent dit in precies dezelfde woorden van de grondtekst, dat ons vertrouwen een voortbrengsel is van de bereidheid om te luisteren.
De nieuwe vertaling heeft zich die bereidheid opgelegd als werkprogram in de hoop, ze bij haar lezers aan te treffen in de vorm, waarin gehoorzaamheid een schaduwtoestand is van echte liefde.
|
|