| |
| |
| |
[1961/3]
Hubert van Herreweghen
Ontbijt
I
Het brood, de kaas en de appelengelei,
De kan, de kommen, de meloen erbij,
Liggen gesloten, ingekeerd en stil
Op het wit tafellaken in april.
Mijn kinderen tateren en tasten toe,
Behalve Maria, altijd wat moe;
Als een albasten beeldje, ijl en recht
Zwijgt zij en hoort niet wat een ander zegt.
Warme ogenglans, vriendelijk stemgegons,
Wie is nog hier, wie is al weg van ons?
| |
II
De zon zeeft door 't gordijn haar gouden licht
Dat rimpelend in de ochtendkamer ligt,
Ons helder aanvloeit, wiegt en ons betast,
Wij zweven in dun water en het wast.
Gesloten zit Maria, koel en stil,
Te luisteren naar wat er is op til,
Naar dingen die, achter der dingen schijn,
Slechts door dezulken te begrijpen zijn,
Naar wat de wereld wordt, naar wat de ziel
Van kindren horen kan en voor ons lang verviel.
| |
| |
| |
III
Zij reikt me een broodplankje met een gebaar
Te toe voor mij, ik heb er 't raden naar;
Zij reikt me een kan, een kaasmesje als een gril
En 'k weet niet wat zij mij beduiden wil,
Maar ik gevoel me binnen dof en zwaar
Bij dood en leven lastge bedelaar,
Die door de ramen gluurt naar licht en vuur,
Maar huivert buiten in het avonduur.
Nu kom ik bij mijn kinderen al te kort:
Wat kan hun liefde doen als ik niet helder word?
| |
IV
Zij hoest, zij wordt de ciderlucht gewaar.
De zon verzilvert haar zwart haar,
Haar blauwe wenkbrauw en dat donker meer
Daaronder, diep en somber, zonder veer.
Het éne oog inkt, 't ander zilverpapier.
Mag ik dit zien, mag ik nog blijven hier
Als ik niet word als 't meisje dat daar zit
En zwijgt en glimlacht, maar bestendig bidt
En denkt, reikt zij me een mes of berd:
Zegen den man, God, die mijn vader werd.
| |
| |
| |
Avondmaal
De dag is van vrienden en vreemden,
De dag is van mensen zwaar,
Maar mijn kinderen, nog niet ontheemden,
Hoe zacht is hun harsig haar.
Mijn hand op hun hoofd en hun schouder,
Zij zijn voor de wereld mijn wal
Elken avond dat ik, kindser en ouder,
Den dageraad vrees die mij dagvaarden zal.
| |
| |
| |
Pasen
en gij hoort dan gezangen
en reuk van 't wierookvat.
hoort gij in uw oorringen
|
|