Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
André Demedts
| |
[pagina 83]
| |
land in Frankrijk’Ga naar voetnoot(1) en J.M. Gantois ‘Ons Nederland boven de Zomme’Ga naar voetnoot(2) geheten. Zijn grondgebied ligt over het Noorderdepartement, het Nauw van Kales en met kleinere oppervlakten over de Zommeen Aisnedepartementen verspreid. Historisch gezien behoorden deze landstreken tot op het einde van de middeleeuwen tot de Lage Landen bij de zee. Vlaanderen, Artesië en Henegouwen maakten onder Karel V deel uit van de Zeventien Provinciën. Deze namen hebben voor het officiële Frankrijk geen betekenis, sedert de oude provinciën tijdens de eerste jaren na de revolutie van 1789 opgeheven en door departementen vervangen werden. Zo heeft de centraliserende idee een kunstmatig ingedeelde eenheid geschapen, die het op de natuurlijke verscheidenheid gehaald heeft. Nederland in Frankrijk telt nu ongeveer 3.500.000 inwoners, waaronder 500.000 Vlaamse en Nederlandse ingewekenen of afstammelingen van zulke ingewekenen uit de jongste anderhalve eeuw. Binnen die grote ruimte ligt het aaneengesloten Dietse volksgebied. Zijn zuidelijke grens, die tot in de Xe en XIe eeuw ook taalgrens was, loopt van de monding van de Otie (Authie), over Monsterhole (Montreuil), Frusje (Fruges) en Betun of Botuine (Béthune) naar de Schelde beneden Rijsel. De eenheid van dat land met het Nederlandse gedeelte van België blijkt uit verschillende zaken, die niet konden veranderen omdat het onder Franse heerschappij kwam. Hier zijn, dikwijls onder een geromaniseerde vorm, de oude plaats- en familienamen van dezelfde oorsprong als in West- en Oost-Vlaanderen. Folklore en volkskunst kennen geen verschil aan beide zijden van de taalgrens. De Nederlanders in Frankrijk en België belijden dezelfde godsdienst en hun godsdienstigheid komt met verrassende gelijkvormigheid tot uiting. Ook hun kunst, die vaak een onbewuste weerspiegeling van de volksaard brengt, vertoont ondanks de verscheidenheid die aan de oorspronkelijkheid van iedere scheppende persoonlijkheid dient geweten, enige konstanten die onmiskenbaar gemeenschappelijk zijn. Het uitzicht van de steden uit de Franse Nederlanden, hun aanleg en bouwtrant, hun marktpleinen met halle en belfort, hun begijnhoven en beiaarden, doen onmiddellijk aan Ieper en Oudenaarde, of Brugge en Gent denken. Vroeger werden de schilders, beeldhouwers en komponisten uit dit gebied bij de Vlaamse scholen ondergebracht. Tot in de XIXe eeuw bestonden er verschillende rederijkerskamers, die met de onze nauwe betrekkingen onderhielden. De laatst overblijvende, ‘De Verblijders in 't Cruys’ van Eke, is zelfs tot in 1939 met de hulp van spelers uit de katolieke jeugdorganisaties | |
[pagina 84]
| |
werkzaam gebleven. Geleerden en kunstenaars hebben altijd het besef van hun Vlaamse afkomst bewaard en daar tot op de dag van heden getuigenis van afgelegd. Zelfs Franssprekende intellektuelen uit Rijsel zullen, even goed als hun medeburgers uit Hazebroek of Sint-Winoksbergen die nog min of meer Nederlands kennen, verklaren dat zij Vlaming zijn. Nochtans is in dat volksgebied, door oorzaken waaromtrent geen eensgezindheid bestaat, de taalgrens langzaam naar het noorden opgeschoven. Monsterhole, Bonen, Kales en Rijsel zijn reeds lang verfranst. De buitenwijken van Sint-Omaars werden het in de XIXe en Duinkerke in het begin van deze eeuw. Sedert vijftig jaar ongeveer loopt de taalgrens van Rozendaal aan de zee, ten zuiden van Duinkerke, naar de gekanaliseerde A bij Broekburg. Vandaar volgt ze die rivier, welke in de streek van Rumingen even overschreden wordt, tot in de nabijheid van Sint-Omaars. Hier buigt zij in een kronkellijn, die enige kilometers boven de Leie Ruischeure met Belle verbindt naar het oosten af, om in de omgeving van laatstgenoemde stad bij de taalgrens in België aan te sluiten. Zo maakt het Nederlandse taalgebied in Frankrijk nu een onregelmatige rechthoek uit, die in zjn grote trekken gezien door de Noordzee, de A, de Nieuwe-Grachtvaart, de Leie en de Frans-Belgische staatsgrens afgebakend wordt. Een onderzoek dat voor enige maanden plaats had heeft aangetoond, dat er in de jongste tijd geen noemenswaardige verschuivingen voorgekomen zijn.Ga naar voetnoot(1). Maar de verfransing wint veld in de steden en grote gemeenten die binnen het taalgebied liggen, zodat de toestand aanleiding biedt tot ernstige bezorgdheid. Die streek wordt doorgaans Frans-Vlaanderen geheten, hoewel die naam verwarring kan stichten. Enerzijds is er de bevolking nog niet verfranst en anderzijds zijn de Franse Nederlanden veel groter dan dit taalgebied. In Frankrijk zelf staat bijna het gehele Noorderdepartement als la Flandre, of soms in het meervoud als les Flandres bekend. Men maakt daarbij een onderscheid tussen la Flandre gallicante, of het zuidelijke Franssprekende gedeelte, met Rijsel als hoofdstad en la Flandre flamingante of het noordelijke gedeelte, waar de eigen volkstaal stand gehouden heeft. Om voor die onderscheiden begrippen ondubbelzinnige benamingen te gebruiken, hebben sommige Vlamingen uit Frankrijk ervoor gepleit hun land met de naam Zuid-Vlaanderen en het Nederlandssprekende gewest, waarin Hazebroek en Sint-Winoksbergen, Belle en Kassel liggen, met de oude benaming de Westhoek aan te duiden. | |
[pagina 85]
| |
De Westhoek omvat bijna het gehele arrondissement Duinkerke, dat uit de vroegere arrondissementen Duinkerke en Hazebroek gevormd werd. Het telt 68 Nederlandstalige, 11 Franstalige en 40 tweetalige gemeenten. Op een bevolking van bijna 200.000 zielen, mag men op grond van een voorzichtige raming, 60% of 120.000 Nederlandstaligen rekenen. Als men de Nederlandstaligen, die buiten dat aaneengesloten taalgebied te Rijsel en omgeving, alsook in de streek van Halewijn wonen bij dat getal voegt, komt men tot 150.000 Vlamingen die hun taal nog kunnen sprekenGa naar voetnoot(1). Zuid-Vlaanderen is een welvarend land. Het 1e Ekonomisch Gewest in Frankrijk, dat uit het Noorderdepartement en het departement Nauw van Kales bestaat, leverde in 1953 1/13 van de totale ontvangsten van de Franse schatkist op.Ga naar voetnoot(2). Het is een gemengd gebied met een intensieve landbouwuitbating, mijnbouw in het bekken van Lens en een bloeiende nijverheid. De voornaamste industriële centra zijn Rijsel, Robeke (Roubaix) en Torkonje (Tourcoing) voor de tekstiel en Duinkerke voor de metaalnijverheid. Laatstgenoemde stad is bovendien een belangrijke haven geworden. | |
Geschiedenis van een VervreemdingZuid-Vlaanderen mag als een der oudste haarden van de Dietse kultuur beschouwd worden. Reeds voor de invallen der Noormannen bestonden er verschillende abdijen, zoals die van Sithiu, het huidige Sint- Omaars aan de A, en van Elno, thans Saint-Amand-les-Eaux aan de Skarpe, die brandpunten van beschaving en wetenschap zijn geweest. Het handschrift van het ‘Ludwigslied’ komt uit Elno. Te Atrecht, dat vóór Brugge en Gent een machtig ekonomisch en financieel centrum was, ontstond omstreeks 1110 de ‘Laus Flandriae’ van Pieter de Schilder, de eerste uiting van een Vlaams nationaal bewustzijn. In deze streek werd, naast andere branches van de Roman de Renart, de Plaid verteld, waarnaar Willem die Madoc maakte de Dietse Reinaert geschreven heeft. Talrijke vooraanstaande geleerden en kunstenaars werden in Zuid-Vlaanderen geboren. Te vermelden zijn o.m. Willem van Rubroek (± 1210-1270), die over zijn reis naar Mongolië een beroemd gebleven verslag heeft nagelaten; Jacob de Meyere (1492-1552), de grondlegger van de Nederlandse geschiedschrijving; Ogier van Boesbeke (1522-1592), gezant van Keizer Karel te Konstantinopel, die niet | |
[pagina 86]
| |
alleen onbekende planten naar het Westen medegebracht heeft, maar ook taalkundige was en op de Krim de Gotische woorden optekende, die er nog in de streektaal gehoord werden; Petrus Daets (Dathenus - 1531-1588), die de psalmen in het Nederlands vertaalde; Michiel De Swaen (1654-1707), dichter van het blijspel ‘De gecroonde Leersse of de verheerlijkte Schoenlappers’, dat nog geregeld opgevoerd wordt, en een der vooraanstaanden van de Franse schilderkunst, Jean Antoine Watteau (1684-1721), die weleens le flamand geheten werd, omdat hij Vlaamse invloeden ondergaan had en van Valencijn afkomstig was. De universiteit van Dowaai (Douai), gesticht in 1559, was na Leuven, doch vóór Leiden, de tweede van de Nederlanden. Zij werd in 1793 opgeheven, maar later te Rijsel weer opgericht. Als steunpunt van de kontrareformatie heeft zij een ontzaglijke invloed uitgeoefend. Opmerkelijk is ook dat ruim een derde deel van de Hugenoten, die tussen 1688 en 1700 naar Kaap de Goede Hoop uitgeweken zijn, uit Zuid-Vlaanderen geboortig waren, zodat het land een niet onaanzienlijk aandeel tot de vorming van het Dietse broedervolk in Afrika bijgedragen heeftGa naar voetnoot(1). Ook in de jongste tijd heeft het mannen van formaat voortgebracht, zoals de Fransschrijvende literatuurkenners Paul Van Tieghem (1871-1948) en Paul Hazard (1878-1944); de romancier Maxence Van der Meersch (1907-1951); de toondichter Olivier Messiaen (1908) en de schilders Maurice de Vlaminck (1876-1958) en Marcel Gromaire (1892), die allen van Vlaamse oorsprong zijn. Zuid-Vlaanderen is ten gevolge van de talrijke oorlogen, die in de loop der eeuwen tussen de Franse koningen en de vorsten die over ons land heersten gevoerd werden, stuk na stuk verloren gegaan. De steden aan de Zomme (Ham, Péronne, Corbie) werden in 1477 door Lodewijk XI veroverd; Bonen in 1550 door Hendrik II; Kales in 1558 door Hendrik II; Atrecht in 1640 tijdens de Dertigjarige Oorlog door Lodewijk XIII; Bapalmen (Bapaume) volgde in 1641. De Vrede van de Pyreneeën (1659) schonk aan Lodewijk XIV Grevelingen, Broekburg, Landrecies en geheel Artesië, uitgenomen Sint-Omaars en Ariën aan de Leie. Duinkerke werd in 1662 van de Engelsen afgekocht; Dowaai en Rijsel vielen in 1667 in Franse handen. Die veroveringen werden door de Vrede van Aken (1668) goedgekeurd. In 1677 was het de beurt aan Belle en Kassel om door het Franse leger bezet te worden. Bij de Vrede van Nijmegen (1678) werden die laatste veroveringen aanvaard en meteen Sint-Omaars, Ariën aan de Leie, Kamerijk, Bavik (Bavai) en de rest van Frans-Henegouwen aan Lodewijk XIV afgestaan. Alle voorgaande overeenkomsten werden bij de Vrede aan Utrecht in 1713 voor- | |
[pagina 87]
| |
goed bekrachtigd. Opmerkenswaard is wel dat die definitieve beslissing getroffen werd zonder de tussenkomst van een Vlaams gezagsorgaan, aangezien ons land toen tot het Oostenrijkse Keizerrijk behoorde. Na zijn aanhechting bij Frankrijk is in Zuid-Vlaanderen langzamerhand, onder de drukking van de Franse staatsmacht, het gebruik van de Nederlandse taal achteruit gegaan. Reeds in 1663 verbood Lodewijk XIV dat te Duinkerke en Broekburg in het Nederlands gevonnist werd en kwam hij bij de bisschoppen en kloosteroversten tussenbeide, opdat zij voor het godsdienstonderricht zoveel mogelijk Franse priesters zouden aanstellen. De taal van het onderwijs bleef in de XVIIIe eeuw het Nederlands in alle scholen en kolleges van de Westhoek, uitgezonderd te Duinkerke, waar de Jezuïeten tijdens de laatste jaren voor de opheffing van hun orde (1762) ook Frans onderricht gaven. Er bestond evenwel geen afzonderlijke afdeling voor Franssprekenden.Ga naar voetnoot(1). Met de revolutie van 1789, die de centraliserende strekking versterkte, werd het Nederlands verder uit het openbare leven verbannen. Leger en administratie werden Frans (1794). Aanvankelijk werd toegelaten de kinderen met behulp van hun moedertaal Frans te leren, tot een besluit van 24 augustus 1795 bepaalde dat ‘L'Enseignement sera fait en langue française’. In dat jaar verscheen nog te Sint-Winoksbergen de ‘Nederlandschen Mercuer’, een blad dat volledig in de volkstaal opgesteld werd. Het bleek onmogelijk, bij gebrek aan geschikte leerkrachten en wegens de passieve weerstand van een deel der bevolking, het besluit op het onderwijs naar de letter toe te passen. Ook de rederijkerskamers speelden verder in het Nederlands. Nieuwe officiële maatregelen belemmerden echter het gebruik van de volkstaal meer en meer. In 1803 werd voorgeschreven dat alle akten, op straf van ongeldigheid, in het Frans dienden gesteld. Van 29 december 1810 af, mochten geen bladen verschijnen die niet naast hun Nederlandse teksten een Franse vertaling afdrukten. Ook het vertonen van Nederlandse toneelstukken werd zoveel mogelijk tegengegaan. In 1801 werd de Westhoek, die tot dan toe bij het bisdom Ieper behoord had, onder het gezag van de aartsbisschoppen van Kamerijk gebracht. Een gevolg daarvan was dat de Vlaamse parochiën niet altijd Vlaamssprekende priesters hadden. Die toestand is blijven duren tot in 1913 het bisdom Rijsel opgericht werd. Ondertussen werd de verfransing stelselmatig in de hand gewerkt. Ambtenaren en onderwijzers werden uit andere delen van Frankrijk naar Zuid-Vlaanderen gezonden en vormden samen met een deel van de burgerij uit de steden en aanzienlijke gemeenten Franssprekende minderheden, die ook in de kerk eerst de tweetaligheid afdwongen en zich | |
[pagina 88]
| |
daarna tegen ieder gebruik van de volkstaal verzetten. In 1853 als bekroning van een gehele reeks voorafgaande maatregelen, werd door de Conseil Académique du Nord, die te Dowaai zitting hield, het onderwijs van en in het Vlaams uitdrukkelijk verboden. Het is naar aanleiding van dat besluit, (dat het ‘Comité flamand de France’, waarop we terugkomen, opgericht werd. In 1866 werd een poging van minister Victor Duruy om het onderricht in de katechismus en de prediking in het Nederlands te verbieden, door een krachtdadige tussenkomst van Kardinaal Régnier, aartsbisschop van Kamerijk verijdeld. Toen Frankrijk de schoolplicht invoerde, bepaalde de wet die op voorstel van Jules Ferry aangenomen werd, dat er aan het maximum programma dat alleen Franse lessen voorzag, niets mocht toegevoegd worden. Daar er waarschijnlijk nog inbreuken op gepleegd werden, verscheen in 1887 een uitvoeringsbesluit, waarvan artikel 14 vermeldt: ‘L'Enseignement doit être donné exclusivement en français’. Tijdens de strijd die kerk en staat in Frankrijk bij het begin dezer eeuw tegen elkander opstelde, werd aan de priesters verboden nog in het Vlaams te preken of de katechismus te onderwijzen. Als straf werden degenen die niet gehoorzaamden van hun wedde beroofd. Een deel van de geestelijkheid onderwierp zich aan dat dwangbevel, om de verhoudingen niet nog scherper toe te spitsen dan ze reeds waren en een opzeggen van het konkordaat (dat in 1905 toch verbroken werd) te voorkomen. Een ander besloot niet toe te geven en verkoos een geringer inkomen boven ontrouw aan hun overtuiging. Dat verzet van enkelingen en van het Comité flamand de France heeft de achteruitgang van het Nederlands in het openbare leven van Zuid-Vlaanderen niet kunnen verhinderen. In 1914 werd nog in talrijke kerken van de Westhoek in de volkstaal gepreekt en de katechismus werd in het Vlaams onderwezen. Tussen de twee oorlogen was het een zeldzaamheid geworden. Nu gebeurt het nog alleen bij uitzondering, gewoonlijk bij een bijzondere plechtigheid of op een afgelegen parochie, waar een pastoor die zeer innig met zijn mensen medeleeft het aandurft hen in een vergadering in hun moedertaal toe te spreken. Daaruit mag niet besloten worden dat die moedertaal reddeloos veroordeeld is om te verdwijnen. Na de XIIIe Fransvlaamse Kultuurdag te Waregem (1960) verklaarde een landbouwer uit Ekelsbeke, dat er in de Westhoek onder de ‘gewone mensen’ niets dan Vlaams gesproken wordt. De meeste biechten gebeuren in het Vlaams, als er maar een priester is die ze kan aanhoren. Zelfs in de administratie van belangrijke steden, als Hazebroek, zijn Vlaamssprekende ambtenaren nodig, om de kleine lieden te woord te staan. Maar de atmosfeer die tot nog toe in Frankrijk geheerst heeft, was voor een vrije ontplooiing van de talen | |
[pagina 89]
| |
der minderheden niet gunstig. Er is moed vereist om zich in het Nederlands, Bretons, Baskisch, Katalaans, Oksitaans, Italiaans of Duits uit te drukken, als de omgeving waarin het gebeurt niet met de spreker sympatiseert. Daar komt natuurlijk bij dat de Zuidvlamingen niet buiten het Frans kunnen, terwijl de kennis van het Nederlands, althans op het binnenlandse vlak gezien, een overbodige weelde toeschijnt aan degenen die de zaak alleen uit een utilitaristisch oogpunt beschouwen. Wegens het ontbreken van Nederlands onderwijs, Nederlandse bladen, boeken, radio- en televisie-uitzendingen, is de volkstaal in Zuid-Vlaanderen voor de overweldigende meerderheid van de bevolking een uitsluitend gesproken taal geworden. Velen kregen nooit het Nederlandse schriftbeeld onder ogen, met het gevolg dat slechts weinigen hun moedertaal kunnen lezen of schrijven. Velen weten niet dat er een Algemeen Beschaafd Nederlands bestaat, dat even goed voor hen als voor zeventien miljoen Nederlanders en Belgen hun kultuurtaal is. De taal van de gewone Zuidvlaming is een dialekt gebleven, weinig verschillend van de gewestspraak, die men in de streek van Ieper, Poperinge en Veurne kan horen. Het is rijk aan oude woorden en wendingen, die alle dingen uit het landelijke leven van vroeger kunnen noemen, maar arm waar het erop aankomt abstrakte begrippen, nieuwe uitvindingen of technische zaken, een naam te geven. Dan moet op Franse woorden en uitdrukkingen een beroep gedaan worden. Als voorbeeld van het Zuidvlaamse dialekt volgt een gedicht, dat in 1949 door de Westvlaming Joos Uytendaele, bijna een geboren Zuidvlaming, die het land en zijn taal uitstekend kent, geschreven werd: ‘Mien Uus, mien Linde en mien Mensjen
De meur'n van mien uus zien vanoen'er in terre,
van bov'n e'wittend; - 't es fien;
en 'n linde d'rbie, da je zie wuuv'n van verre,
't zoe an'ers geen uus uut 'n westhoek zien.
In 't kruus van die linde, in de blaod'n erloör'n,
'n oed oenze Vrouwke, - 't es fien;
in meie bluuj'n blomm'n erbie en aogedoörn,
't zoe an'ers geen linde uut 'n westhoek zien.
De boer'n die verbie komm'n, te peerde en te voete,
naar 't oed oenze Vrouwke, - 't es fien;
slaon teg'n under klakke, om Marja te groet'n,
't zoen an'ers geen boer'n uut 'n westhoek zien.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 90]
| |
Toch moeten wij er onmiddellijk de aandacht op vestigen, dat er in Zuid-Vlaanderen geen taalpartikularisme bestaat. De intellektuelen die zich van de volkstaal bedienen, streven ernaar ze in haar algemeen beschaafde en dus Nederlandse vorm aan te wenden. Waar men zich evenwel tot het gewone publiek richt, is het aanbevolen, wil men onmiddellijk begrepen en niet gewantrouwd worden, Westvlaams te spreken. Om die reden is het, dat de toneelstukken die in de jongste tijd in Zuid-Vlaanderen opgevoerd worden, in het dialekt van de streek zijn bewerkt. In het onderwijs daarentegen, dat nu opnieuw in drie scholen gegeven wordt, tracht men Algemeen Beschaafd aan te leren. De bedoeling is wel, als de kulturele opstanding van Zuid-Vlaanderen normaal mag verlopen, dat zij van de gewesttaal vertrekkend tot bekendheid met en gebruik van het Nederlands voert. Niettegenstaande alle hinderpalen en moeilijkheden, heeft het volkse bewustzijn zich in Zuid-Vlaanderen kunnen handhaven. Natuurlijk niet bij de gehele of zelfs niet bij de meerderheid van de bevolking. Zoals overal zijn er veel onwetenden en onverschilligen. Anderen vrezen opspraak te verwekken, onaangenaamheden uit te lokken of zich in hun zaken te benadelen, zodat ze zich voorzichtig op de achtergrond houden. Ook hier werden na de tweede wereldoorlog Vlaamsgezinden verontrust en gestraft. Onvermijdelijk heeft dat, vooral in het begin, een ongunstig klimaat geschapen. Verder dient aangestipt dat het Vlaamse bewustzijn dikwijls in het Frans wordt vertolkt. Dat is ten andere een verschijnsel dat reeds van vroeger dateert. Veel intellektuelen kennen de volkstaal onvoldoende om hun overtuiging in het Nederlands tot uiting te brengen. De toestand vertoont op dat gebied enige gelijkenis met die van Ierland bij het begin dezer eeuw, toen daar de strijd voor eigen taal en aard in het Engels gevoerd werd. Toch bestaat er een groep Vlaamsgezinden, die door eigen inspanning Nederlands geleerd hebben. De meest treffende voorbeelden hiervan zijn E.H. Antoine Lescroart en E.H. Jean Marie Gantois. Door de uitgebreider en inniger kontakten, die nu met het kulturele leven in Vlaanderen en Nederland groeien, alsmede door het Nederlands onderwijs dat weer ingang gevonden heeft, zullen zij talrijker worden. | |
De Vlaamse Beweging voor 1914Elders in Europa valt de ontwaking van het nationaliteitsgevoel met de opkomst van het romantisme samen. Overal werd die bewustwording door een kleine minderheid van intellektuelen gedragen. In Zuid-Vlaanderen was de burgerij, waaruit die minderheid kon voortkomen, reeds | |
[pagina 91]
| |
een eeuw geleden nagenoeg volledig van het Nederlands vervreemd. De eerste georganiseerde aktie tot behoud van het volkseigene werd dan ook in het Frans en in hoofdzaak door Franssprekenden geleid. Daardoor kreeg hun streven een andere inhoud dan de Vlaamse Beweging in België. Hier was zij in de eerste plaats een taalstrijd, terwijl de meeste Zuidvlamingen slechts beoogden een getuigenis van hun etnische aanwezigheid af te leggen. Zoals reeds vermeld besloot de Akademische Raad van het Noorderdepartement (in Frankrijk bezitten die raden een uitgebreide bevoegdheid) in 1853 het onderwijs in het Nederlands in de Zuidvlaamse scholen te verbieden. Als reaktie daarop werd hetzelfde jaar te Duinkerke door zeven geleerden het ‘Comité flamand de France’ opgerichtGa naar voetnoot(1). De leidende figuren waren E.H. Désiré Carnel (1823-1899), Louis De Baecker (1814-1896) en Edmond de Coussemaker (1814-1896). Laatstgenoemde die als voorzitter optrad is terecht om zijn liederverzameling ‘Chants populaires des Flamands de France’Ga naar voetnoot(2) beroemd gebleven. Vooral tijdens de eerste jaren van zijn bestaan is het comité door het houden van studievergaderingen en het verspreiden van eigen uitgaven zeer bedrijvig geweest. Het bracht een ‘Nieuwe Almanack voor 't Jaer O.L.H. Jezus Christus 1854’ en in 1855 een volksblad ‘Het Bierkorfken’, alsook een driemaandelijks tijdschrift ‘Lettervruchten der Vlamingen van Vrankrijk’ op de markt. Bij gebrek aan belangstelling in Zuid-Vlaanderen en aan steun uit Vlaanderen en Nederland zijn die periodieken na een eerste aflevering verdwenen. Beter is het de driemaandelijkse ‘Annales’ en het halfjaarlijkse ‘Bulletin’ van de vereniging vergaan. Ondanks veel moeilijkheden en periodes van min of meer lange onderbreking, konden die organen blijven verschijnen. In het begin na zijn ontstaan heeft het comité, zijn leuze ‘Moedertael en Vaderland’ indachtig, zich beijverd om het Nederlands in Frankrijk van een algehele ondergang te redden. Klaarblijkelijk heeft daarbij de overtuiging voorgezeten dat die doelstelling maar kon verwezenlijkt worden, als men op de kulturele medewerking van Vlaanderen en Nederland mocht rekenen. Zelfs in Duitsland werden vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt. Jacob Grimm werd tot erevoorzitter verkozen. Hoffmann von Fallersleben, Van Duyse, Conscience, David, | |
[pagina 92]
| |
Snellaert, Blommaert, Serrure, en later Alberdingk Thijm, De Bo, Verriest en Gezelle, zijn lid van het comité geweest. Deze laatste heeft zelfs in 1884, onder de titel ‘Ons oud Vlaemsch’, een tijdschrift voor Zuid-Vlaanderen gesticht. Op het proef of ‘toognummer’ zoals hij het heette, kwamen een honderdvijftigtal inschrijvingen binnen, te weinig evenwel om de onderneming voort te zetten, zodat het bij die ene aflevering is gebleven.Ga naar voetnoot(1). Wel hebben aan de eerste jaargangen van ‘Biekorf’, die in 1890 uitkwam, verschillende Zuidvlamingen medegewerkt. Ook heeft het Comité flamand de France zeker eenmaal, in 1886 in West-Vlaanderen en wel te Ieper vergaderd, waar Verriest, die er toen principaal was, zijn kollege ter beschikking gesteld had. Ook van andere zijde waren er middelerwijl pogingen losgekomen om de betrekkingen tussen Zuid-Vlaanderen, Belgisch-Vlaanderen en Nederland te vermenigvuldigen. Henri Blanckaert (1827-1899) uit Zegerskapel, schreef in 1870 een brief aan het liberale ‘Volksbelang’ te Gent, om de hulp van de Vlaamse pers en onze kulturele organisaties in te roepen, om Zuid-Vlaanderen in zijn taalstrijd bij te staan. Blanckaert behoorde tot een oude, vooraanstaande familie, en ging er trots op dat zeven mannen uit zijn voorgeslacht aan de zijde van Zannekin in 1328 op de Kasselberg gesneuveld waren. Op dat verzoek heeft het Gentse weekblad een boekeninzameling voor Zuid-Vlaanderen gehouden. In 1875 nam de Nederlandse baron van Heemstra deel aan een dichtwedstrijd die door de rederijkerskamer van Eke ingericht werd en wekte vervolgens in de pers van zijn land belangstelling voor de Franse Nederlanden op. Johan Winkler, een vriend van Gezelle, trachtte op zijn beurt de aandacht van zijn medeburgers op Zuid-Vlaanderen te vestigen. Ook in de kringen van het Willemsfonds werd een inspanning gedaan. Prof. Dr. P. Fredericq bezocht de Westhoek en diende daarna in 1897 bij het Comité flamand de France een weloverwogen plan ter verbetering van de taaltoestanden in. Het voorzag verschillende maatregelen zoals het oprichten van Nederlandse leergangen en biblioteken, het houden van lezingen en het verschijnen van Nederlandse artikels in de pers. Spijtig genoeg konden zij niet uitgevoerd worden, doordat behalve financiële middelen ook de mensen ontbraken, die ze hadden kunnen of willen verwezenlijken. Op dat ogenblik was het comité reeds afgeweken van zijn oorspronkelijke doelstelling, om zijn werkzaamheid tot de studie van de plaatselijke geschiedenis, de heem- en oudheidkunde te beperken. Nochtans werd er naar het einde van de XIXe eeuw door de oude Carnel en enige andere priesters een nieuwe poging gedaan om het | |
[pagina 93]
| |
taalbewustzijn weer te doen opleven. De belangrijkste onder hen was ongetwijfeld Kanunnik Camille Looten (1855-1941), professor aan de katolieke universiteit van Rijsel, die van 1900 tot 1941 voorzitter van het comité geweest is. Bij het eeuwfeest van zijn geboortedag, werd met recht en reden van hem getuigd: ‘Vijftig jaar lang was er in Zuid-Vlaanderen geen enkel initiatief dat op de geestelijke verheffing van het Vlaamse volk vruchtbaar inwerkte, zonder dat Kamiel Looten er zijn deel aan had’Ga naar voetnoot(1). Hij had op een proefschrift over Vondel aan de Sorbonne gepromoveerd en kende de voornaamste Nederlandse schrijvers uit Zuid en Noord. Van zijn hand verschenen verschillende boeken en ontelbare artikels over zijn specialiteit, vergelijkende literatuurgeschiedenis, alsook over de belangen en verzuchtingen van zijn volk. Tussen de twee wereldoorlogen is hij erevoorzitter van het ‘Vlaamsch Verbond van Frankrijk’ geweest en verschillende keren op de kongressen van die vereniging als voorzitter of referent opgetreden. Zolang hij leefde is hij, zowel in Belgisch-Vlaanderen en Nederland als in eigen land, de verpersoonlijking van de Vlaamse Beweging in Frankrijk geweest. Ter erkenning van zijn verdiensten werd hij tot buitenlands lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie en tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden verkozen. De universiteit van Leuven verleende hem in 1930 het doktoraat honoris causa. Een andere priester uit die jaren wiens naam niet mag vergeten worden, is Arthur Dehaese (1852-1943). In 1885 gaf hij een ‘Vlaamsche Almanak van 't Noorden’ uit en enige jaren later, in 1892, waagde hij het zelfs te Rijsel een Vlaams weekblad, ‘Het Vlaamsch Kruis’, op te richten. De belangstelling bleek voldoende om het voortbestaan van het blad te verzekeren, tot het in september 1902 door minister Combes, tijdens de ongenadige godsdienststrijd uit die jaren verboden werd. Dehaese heeft ten slotte in 1909 de laatste uitgave van de Vlaamse katechismus voor het aartsbisdom Kamerijk verzorgd. E.H. Emile Delanghe (1851-1931), die in 1912 voor een tweetalig ‘Bulletin Français-Flamand’ voor hetzelfde aartsbisdom instond, heeft het werkje voor het nieuwe bisdom Rijsel geschikt gemaakt, waar het in 1925 voor het eerst en het laatst is verschenen. Dat niet alleen de lagere geestelijkheid Vlaamsvoelend was, blijkt uit het optreden van Mgr. Emile Lobbedey (1856-1916), grootvikaris van Kamerijk, die later zelfs aartsbisschop van Atrecht werd. Toen in 1902 de strijd tussen de Franse staat en de kerk op zijn hevigst was, nam hij in het openbaar de verdediging van het Nederlands op zich, vragend ‘que les sénateurs, les députés, conseillers généraux, ou d'arrondissements, maires ou autres administrateurs publics, | |
[pagina 94]
| |
que le Comité flamand, que nous tous Flamands, nous soyons, cor unum et anima una dans l'amour et la défense de notre Moedertaal’. Een vooraanstaande figuur is vooral E.H. René Despicht (1870-1960), lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, geweest. Hij was het die de redaktie op zich nam van ‘Tisje Tasjes Almanak’, die van 1900 tot 1914 door het ‘Vlaemsch Comiteyt van Frankrijk’ verspreid werd. De hoogste oplage uit die jaren bedroeg niet minder dan 6000 eksemplaren. Na de eerste wereldoorlog duurde het tot in 1924 voor de almanak opnieuw kon verschijnen. Thans werd hij door G. Plancke uit Hazebroek, buiten de verantwoordelijkheid van het comité uitgegeven tot in 1940, met een onderbreking voor het jaar 1933. Gelijktijdig met ‘Tisje Tasjes Almanak’ bestond ook een tweetalige ‘Almanach populaire de l'arrondissement de Dunkerque et de la Flandre maritime’, die tot in 1930 van de pers gekomen is. Toen in 1926, dank zij het aandringen van Kanunnik Looten aan de katolieke universiteit van Rijsel een leerstoel in het Nederlands opgericht werd, was Despicht de eerste titularis. Hij is daarenboven als schrijver van talrijke Nederlandse gedichten, verhalen en studies, de belangrijkste vertegenwoordiger van de herlevende Zuidvlaamse letterkunde uit deze eeuw geweestGa naar voetnoot(1). Een zware taak, maar meer op sociaal en politiek gebied, werd door E.H. Jules Lemire (1853-1928), volksvertegenwoordiger en burgemeester van Hazebroek, op zich genomen. Hij was bevriend met Gezelle en leefde van dichtbij het Vlaamse leven in Zuid-Vlaanderen mede. Verschillende malen is hij, hoewel te vergeefs, in het Franse parlement tussenbeide gekomen, om voor zijn volk Nederlands onderwijs te vragenGa naar voetnoot(2). Na de eeuwwisseling verslappen de betrekkingen die tussen het Comité flamand de France en enige Vlaamse en Nederlandse vrienden van de Westhoek hadden bestaan. Het comité bracht zijn zetel van Duinkerke naar Hazebroek en van Hazebroek naar Belle over. Na de eerste wereldoorlog werd hij, buiten het taalgebied, te Rijsel gevestigd. Enige Vlamingen en Nederlanders bleven niettemin om het lot van Zuid-Vlaanderen begaan, maar zij schenen steeds moeilijker met de mensen van het land zelf in voeling te kunnen komen. In ‘Neerlandia’, het orgaan van het Algemeen Nederlands Verbond, dat op 1 mei 1898 opgericht werd, stond af en toe iets over Zuid-Vlaanderen te lezen. Karel De Flou ondernam van 1907 af verschillende reizen naar het land om dokumentatie te verzamelen voor zijn monumentaal ‘Woordenboek der Toponymie van Wes- | |
[pagina 95]
| |
telijk Vlaanderen, Vlaams Artesië, het land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu’, waarvan de 19 delen tussen 1914 en 1953 te Brugge verschenen zijn. Theodoor Sevens publiceerde bij het Davidsfonds een joernalistiek werk over de geschiedenis van Zuid-Vlaanderen en de toestanden die hij er aangetroffen hadGa naar voetnoot(1) en enige jaren later volgde in het Willemsfonds Abraham Hans zijn voorbeeld met een boek, waarin hij zijn indrukken over een reis door Zuid en Zeeuws-Vlaanderen neergepend heeftGa naar voetnoot(2). Een laatste stem uit Zuid-Vlaanderen zelf was die van E.H. Emile Descamps (1855-1925), pastoor van Zerkel en vriend van Gezelle, die op 18 september 1910 op het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen een indrukwekkende oproep deed om voor zijn volk, dat door algehele verfransing bedreigd werd, de kulturele hulp van Nederland en Vlaanderen af te smeken. Die noodkreet zou niet onbeantwoord blijven. Mr. W.J.L. Van Es uit Den Haag, die zijn gehele leven een trouw voorstander van de Zuidvlaamse zaak zou blijven, ondernam in 1911 een tocht door de Westhoek, waarover hij in het novembernummer van ‘Neerlandia’ verslag uitbracht. ‘Er bestaan plannen - schreef hij - om naast het Comité flamand de France een eigen verbond van Vlaamsgezinden te vormen, waarin meer dan in het comité het verlangen tot opbeuring van het Vlaamse volk tot uiting komen kan’. Van dat plan is toen niets terecht gekomen. Maar in 1912 werd te Antwerpen door de oprichting van de werkgroep ‘Pro Westlandia’, een initiatief genomen, dat gunstige gevolgen gehad heeft en nog groter toekomstmogelijkheden bood, die evenwel door het uitbreken van de eerste wereldoorlog niet in vervulling konden gaan. De promotors waren Dr. Hilaire Allaeys, Dr. August Borms en Cyriel Rousseeu. Met de medewerking van de kunstenaars Pol Lepage, Jozef Wattelet, Modest Lauwereys, Staf Bruggen, Juliaan Platteau en Jan Borms, werden in 1912, 1913 en 1914, vier reizen naar de Westhoek ondernomen, waar in verschillende plaatsen kunstavonden voor het gewone publiek ingericht werden. Op het programma stonden liederen, deklamaties en een toespraak door Dr. A. Borms. Uit de verslagen van de deelnemers blijkt dat hun optreden overal, uitgezonderd te Kassel waar er in de zaal tegenspraak was, gunstig onthaald werd. Vooraanstaande Zuidvlamingen drongen erop aan dat de aktie van ‘Pro Westlandia’ zou voortgezet en uitgebreid worden. Het uitbreken van de vijandelijkheden maakte het echter onmogelijk aan dat verzoek te voldoen. Vier jaar lang werden Zuid- en Belgisch-Vlaanderen door het front van elkander gescheiden. | |
[pagina 96]
| |
Het duurde nochtans niet tot de vrede hersteld was, voor na een periode van ontreddering en afwachting, de Vlaamse Beweging in Zuid-Vlaanderen tot nieuw leven kwam. De atmosfeer van die tijd was niet ongunstig. Er werd immers oorlog gevoerd om de vrijheid der kleine volkeren af te dwingen. Daarentegen bleek het een tegenslag dat die oorlog tegen Duitsland gevoerd werd. In de XIXe eeuw hadden er tussen Vlaamse voormannen uit Zuid- en Belgisch-Vlaanderen en Duitse geleerden en kunstenaars vriendschappelijke betrekkingen bestaan, waarvan de nawerking zich nog deed gevoelen. In de ogen der vijanden van de Vlaamse Beweging was Duitsland daardoor de aanstichter of ten minste toch de beschermer van de Vlaamse Beweging geworden. Die mening werd door de ontwikkeling van de Vlaamse politiek in België nog versterkt. Uit de invloed van die faktoren kan het karakter en de gerichtheid van de Vlaamse Beweging in Zuid-Vlaanderen tussen de twee oorlogen verklaard worden. Enerzijds krijgt zij een omvang en betekenis, die ze vroeger nooit bezeten had. Anderzijds wordt er door haar leiders naar gestreefd de betrekkingen met Vlaanderen en Nederland niet al te innig te maken. In 1917 richtte de essayist André Mabille de Poncheville te Parijs de ‘Amitié de France et de Flandre’ op. Het doel van zijn vereniging kan uit haar naam afgeleid worden. Zij wilde de Vlaamse belangen dienen door Vlaanderen bij de Franse intellektuelen beter bekend te maken. Zij publiceerde een reeks cahiers, naar het voorbeeld van les Cahiers de la Quinzaine van Ch. Péguy, waarin ondermeer de vertalingen verschenen zijn, die Louis Gillet van Verschaeves passieverhaal en van zijn essay over Rubens bezorgd heeft. Ook gaf zij van 1918 tot 1926 de ‘Almanach de l'amitié de France et de Flandre’ uit,Ga naar voetnoot(1) die wegens zijn literaire inhoud doet denken aan de letterkundige jaarboekjes, die tijdens de XIXe eeuw bij ons en in Nederland verschenen zijn. Belangrijker voor de ontwaking van het Vlaamse bewustzijn in Zuid-Vlaanderen zelf, was de oprichting in juli 1919 van ‘Le Beffroi de Flandre’ door Gaspard Van den Bussche. De ondertitel luidde: ‘Revue régionaliste de la Flandre française’. Enige tijd stond op het kaft de leuze: ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus’. Het blad verscheen eerst maandelijks en daarna tweemaandelijks te Duinkerke en is tot het het einde van 1928 blijven bestaan. Het bracht studie-artikels over de geschiedenis, de heemkunde en de grote figuren van Zuid-Vlaanderen; ook letterkundige bijdragen en in zijn laatste jaargangen, toen het min of meer het orgaan van het ‘Vlaamsch Verbond van Frank | |
[pagina 97]
| |
rijk’ geworden was, verslagen en mededelingen over de werking van die vereniging. Enige bijdragen waren in het Nederlands gesteld. Kenschetsend voor de geestesgesteldheid in Zuid-Vlaanderen was een artikel van Gaston Barbez over ‘Flamands et Flamingants’Ga naar voetnoot(1) waarin alle betrekkingen met de Vlaamsgezinden uit België verbroken werden, omdat zij hun strijd op het politieke terrein overgebracht en daarbij blijk van vijandschap tegenover de Franse staat gegeven hadden. Daarentegen werd ook voor instandhouding van het Vlaams in Zuid-Vlaanderen geijverd en reeds in 1920 bepleitte L. Moreel de stichting van ‘une association exclusivement flamande’Ga naar voetnoot(2). Op dat ogenblik bestond die organisatie reeds zonder dat hij er kennis van had. In oktober 1919 had E.H. Antoine Lescroart (1897), thans pastoor van de Onze Lieve Vrouwparochie te Hazebroek, in het kleinseminarie te Annappes een Vlaamse kring opgericht. Jonge geestelijken te Rijsel en Harboden (Hurabourdin) volgden dat voorbeeld na, zodat er in 1923 vier kringen tot stand gekomen waren. Zij besloten een gemeenschappelijke aktie te voeren. In juli 1923 gaf Lescroart het eerste nummer van de eentalige ‘Vlaemsche Stemme van Vrankrijk’ in het licht. De eerste vijf afleveringen kwamen om de drie maanden uit op acht met de hand geschreven en daarna gepolykopieerde bladzijden. Er gaat nu van de verzameling van die vergeelde bladen een aangrijpende indruk uit. Lescroart werd thuis in het Frans opgevoed, maar had uit de omgang met zijn dorpsgenoten van Wormhout Vlaams geleerd. In zijn inleidend artikel tot het tijdschrift beklaagt hij er zich over dat het Vlaams in Zuid-Vlaanderen niet in eer gehouden werd en de kinderen die het op school durfden te spreken straf opliepen, zodat zij erbij moesten ‘krijschen’. Dan besluit hij: ‘Ja, krijsch maar, kind van Vlaanderen, krijschen versterkt de liefde! Blijf trouw aan de taal die God, door uwe moeder in uw hert gedrukt heeft. Klink, lieve taal, luider en vrijer... Verrijs in onze avondscholen, in onze collegen, en zelfs in onze universiteit! 't Vlaamsch bloed loopt nog sterk in onze aderen, de banden die ons met onze vaderen verbinden zijn nog altijd even vroom... Heeft 't Vlaamsch toch zoovele rechten niet als 't Provençaal?... Nijpt 't Vlaamsch dood waar gij kunt, maar ziet dat 't niet en schreeuwt!’Ga naar voetnoot(3). Van 1924 tot 1926, wanneer een verdere uitgave onmogelijk geworden was, verscheen ‘De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk’ maandelijks en gedrukt op het formaat van een klein weekblad. De inhoud was almaardoor degelijker geworden; Lescroart had bijna allen die nog Nederlands konden schrijven voor zijn blad gewonnen. | |
[pagina 98]
| |
Ondertussen was er ook in la Flandre gallicante leven gekomen. In april 1922 stichtte de publicist Valentin Bresle te Rijsel, onder het motto ‘La Flandre une et triple’ het maandschrift ‘Mercure de Flandre’. Bedoeld was het historische Vlaanderen, over Frankrijk, België en Nederland verdeeld, dat veeleer als een beeld uit het verleden en een gevoelsmotief dan als een levende werkelijkheid werd gezien. De strekking was meer voor regionalisme dan voor een Vlaams kultuurbewustzijn op te komen. Na de tweede wereldoorlog zal die tendens in 1947 aanleiding geven tot het ontstaan van ‘Le Beffroi de Flandre et d'Artois’, die het echter bij enige nummers heeft moeten latenGa naar voetnoot(1). ‘Mercure de Flandre’ hield het vol tot september 1931, toen de titel in ‘Mercure Universel’ veranderd werd. Het blad had niettemin een voordeliger atmosfeer voor de Vlaamse ontwaking helpen scheppen, veel merkwaardige bijdragen, waaronder soms een Nederlandse inzending afgedrukt, en het meeslepende boek van Georges Blachon ‘Pourquoi j'aime la Flandre’ op de markt gebrachtGa naar voetnoot(2). Te Robeke (Roubaix) kwam tussen december 1927 en september 1930 het maandblad ‘Onze Taal’ uit, als orgaan van de vriendenkring der ingeweken Belgische Vlamingen. De hoofdredakteur en beheerder Albert Van Hoyweghen streefde ernaar tussen de bewuste Zuidvlamingen en onze landgenoten in Frankrijk een goede verstandhouding te doen ontstaan. Ten behoeve van die laatsten werd in 1863 door Octavie Decoster te Rijsel het ‘Werk der Vlamingen’ gesticht, dat nu bijna een eeuw lang zijn sociale en karitatieve aktiviteit voortzet. Sedert zijn oprichting heeft het niet alleen ontzaglijk veel nood gelenigd, maar ook door zijn biblioteek, ontspanningsavonden en niet het minst door de Nederlandse lessen, die het na de tweede wereldoorlog georganiseerd heeft, ruimschoots zijn bijdrage tot de bevestiging van een Vlaamse aanwezigheid geleverd. In 1923, gelijktijdig met het verschijnen van ‘De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk’, hadden de Vlaamse Vriendenkringen van Lescroart zich tot een verbond, de ‘Union des Cercles flamands de France’ verenigd. Uit die organisatie groeide het ‘Vlaamsch Verbond van Frankrijk’, met zijn letternaam V.V.F., dat weldra de leiding over de Vlaamse Beweging in Zuidvlaanderen op zich zou nemen. Een eerste bijeenkomst van de leden had in 1924 in de Trappistenabdij op de Katsberg plaats. Een tweede vergadering volgde te Hazebroek in 1925. Op het 3e kongres, dat in 1926 opnieuw te Hazebroek, onder de leiding van E.H. Jean Marie Gantois (1904) gehouden werd, was het verbond reeds sterk | |
[pagina 99]
| |
genoeg om in de openbaarheid te treden. In 1928 was zijn bestuur samengesteld uit Justin Blanckaert (1863-1942), voorzitter; G. Favereau, algemene sekretaris, en Alexis Ficheroulle, schatbewaarder. Kanunnik C. Looten werd erevoorzitter. De bezieler van de beweging, die voorlopig op de achtergrond bleef, was E.H.J.M. Gantois, zoon van een geneesheer uit Waten. Ook hij had thuis een Franse opvoeding gekregen, maar leerde bij zichzelf Nederlands.Ga naar voetnoot(1). Een studie van zijn hand over de Vlaamse mystici, met een voorwoord van Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge, bij de Mercure de Flandre te Rijsel verschenen, maakte dat grote verwachtingen op hem gesteld werden. Als geleerde en man van aktie heeft hij, nu bijna 40 jaar lang, zich volledig voor het welzijn van Zuid-Vlaanderen ingezet. Wat van Kanunnik Looten getuigd werd, mag met meer nadruk van hem herhaald worden. In al die tijd is hij door zijn wetenschappelijk onderzoek en rusteloze bedrijvigheid een zeldzaam voorbeeld van kennis, toewijding en nooit versagende volharding geweest. Het jaar 1926 mag nog om andere verwezenlijkingen belangrijk heten. Op 18 november gaf E.H. René Despicht aan de katolieke universiteit te Rijsel zijn eerste les in Nederlandse taal- en letterkunde. Verschillende malen hadden vooraanstaande Vlaamsgezinden uit Zuid-Vlaanderen op het inrichten van onderwijs in de moedertaal aangedrongen. Wel had men in de kolleges van Torkonje en Sint-Winoksbergen voor enige lessen het Nederlands als hulptaal tot een beter begrip van het Frans aangewend en in het kleinseminarie van Hazebroek enige jaren wat Nederlands onderricht toegelaten, maar die schuchtere pogingen om tot een normale toestand te komen, hadden geen bestendig karakter en daardoor geen blijvende uitwerking gehad. Van officiële zijde was men tegenover het Nederlands en de andere talen der minderheden in de Franse staat op het standpunt gebleven dat in 1887 door minister Ferry ingenomen werd. Nog in 1925 weigerde minister de Monzie het onderwijs in de zogeheten streektalen toe te laten. In 1926 evenwel was de drukking van de regionalistische bewegingen zo sterk geworden, dat er een toegeving moest gedaan worden. Van dat jaar af werd het de leerlingen uit het middelbaar onderwijs geoorloofd zich met het Nederlands als tweede taal voor het baccelaureaat aan te bieden. Volgens een mededeling van Dr. W. Thys, op 9 januari 1961 in ‘De Standaard’ verschenen, blijkt dat er in de laatste jaren herhaaldelijk van die toelating gebruik gemaakt werd. Zo betekende de beslsising van 1926 de principiële erkenning van een onderwijsrecht, waarop te gelegener tijd een beroep kon gedaan worden. 1926 is verder merkwaardig geweest omdat tijdens dat jaar de kul- | |
[pagina 100]
| |
turele betrekkingen met Vlaanderen en Nederland hersteld konden worden. Op het wetenschappelijk Vlaams Kongres dat te Gent gehouden werd, spraken Mr. J.E. Van den DriesscheGa naar voetnoot(1), advokaat bij de balie van Rijsel en priester-dichter Marcel Janssen, namens Zuid-Vlaanderen. Prof. Dr. Vital Celen, lid van het Comité flamand de France en vriend van Kanunnik Looten, bereidde de uitgave voor van de ‘Werken van Michiel De Swaen’Ga naar voetnoot(2) en onder het voorzitterschap van E.H. Marcel Janssen ontstond een afdeling van het Davidsfonds, die op zeker ogenblik 27 Zuidvlaamse leden telde. Langzamerhand begon het Vlaamse bewustzijn ook bij het gewone volk te ontwaken. Op verschillende plaatsen werd door liefhebbers in hun moedertaal toneel gespeeld. Enige weekbladen uit de Westhoek publiceerden korte, doorgaans humoristische stukjes in het Vlaams en zelfs werden zangavonden ingericht die bijval kenden. Een Zuidvlaming zong voor La Voix de son Maitre een paar Zuidvlaamse liederen op de plaat. E.H.R. Despicht richtte per briefwisseling een kosteloze leergang in het Nederlands in, die spoedig over de honderd deelnemers verenigde. Er bestond in de schoot van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk een biblioteek en een eigen uitgavedienst, die in 1931 het sterk gedokumenteerde werk ‘Flandre, notre Mère’ deed verschijnen.Ga naar voetnoot(3). De groeiende belangstelling voor het Nederlands bleek verder uit het stijgende aantal dichters en prozaïsten (in 1935 waren er 44) die bijdragen inzonden voor de letterkundige prijsvragen die ieder jaar door het verbond uitgeschreven werden. Wat het V.V.F. wilde en was, werd duidelijk in een der laatste nummers van ‘Le Beffroi de Flandre’ uiteengezet: ‘Son objectif immédiat et précis por te sur la défense, l'enseignement et la vulgarisation de la langue et de la littérature flamande. // A travers la langue flamande, les régionalistes flamands, voient l'âme flamande; par le moyen de la langue flamande, ils entendent “servir” la Flandre. Ils se sentent obligés de travailler “pour leur peuple qui est dans le besoin”, voor het vlaamsch volk in nood. // Leur association, indépendante de tout autre groupement, quel qu'il soit, n'a rien d'une société savante. Son programme pratique, concret, s'énonce en deux mots: enseignement, action. // La politique n'est pas davantage de son ressort. L'Association n'est pas un parti et n'est d'aucun parti. “Ni à droite, ni à gauche, ni même au centre; en dehors et au dessus”, telle est sa devise. Elle cherche à | |
[pagina 101]
| |
être le rendez-vous fraternel de tous les fils fidèles de la Flandre... Elle est flamande, sans plus’Ga naar voetnoot(1). Tot bij zijn opheffing in 1946 is het verbond aan dat programma trouw gebleven. Na het verdwijnen van ‘Le Beffroi de Flandre’, einde 1928, richtte het zijn eigen organen op. Het eerste nummer van het studieblad ‘Le Lion de Flandre’ kwam in januari 1929 van de pers. Het tijdschrift was tweemaandelijks en, op enige Nederlandse bijdragen na, in het Frans gesteld. Met een onderbreking wegens de oorlogsomstandigheden van augustus 1939 tot januari 1941, is het tot na de bevrijding blijven verschijnen. De laatste aflevering is gedagtekend september 1944. Tijdens de oorlogsjaren was het een maandschrift geworden. Het bevat een schat aan dokumentatie. Als direkteur trad de voorzitter van het V.V.F. Justin Blanckaert op. Na zijn overlijden in 1942, kwam zijn zoon Dr. Pierre Blanckaert in zijn plaats. Sekretaris van het blad was E.H.J.M. Gantois van wie, soms onder zijn naam, soms onder verschillende pseudoniemen, een groot aantal leidende bijdragen afgedrukt werden. De oplage van het tijdschrift was in stijgende mate gegaan. Volgens de cijfers die in 1946 voor de krijgsraad te Rijsel medegedeeld werden, bedroeg zij 2000 eksemplaren. De aanklager sprak over 4000 leden die bij het verbond aangesloten waren en verklaarde verder dat er van ‘De Torrewachter’, tijdens de laatste maanden voor de bevrijding, 10.000 eksemplaren per maand in omloop gebracht werden. ‘De Torrewachter’ was een eentalig Nederlands tijdschrift, tegenhanger van ‘Le Lion de Flandre’, maar bestemd voor het gewone publiek. In dat orgaan en in ‘De Vlaemsche Stemme van Vrankrijk’ is tussen de twee wereldoorlogen een jonge Zuidvlaamse literatuur in de volkstaal tot uiting gekomen. Haar vruchtbaarste en veelzijdigste vertegenwoordiger was René Despicht. Hij heeft verschillende studies over schrijvers en hun werk, beschouwingen, veel gedichten en korte, dikwijls humoristische verhalen, nagelaten. Gemakkelijk genietbaar voor de gewone lezer en toeschouwer, is het werk van Romain Van de Meule (eigenlijk Romain Dumolin), Broeder van de Christelijke Scholen, (1870-1941). Hij schreef talrijke artikelen, vertellingen en inzonderheid toneelstukken, die verschillende keren in Zuid-Vlaanderen opgevoerd werden. Een veel gespeelde toneelschrijver was eveneens E.H.A.M.J. Ryckelynck (1889-1945). De jongsten uit de groep, de enigen die nog leven, zijn de sterke essayist E.H. Jean Marie Gantois en E.H. Marcel Janssen (1903), dichter van godsdienstige en vaderlandslievende lyriek, die na de jongste oorlog niet meer gepubliceerd heeft. De jaarlijkse kongressen van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk | |
[pagina 102]
| |
verenigden tot honderdvijftig aanwezigen. Het gebeurde weleens dat zij officieel door een meier en zijn adjunkten ontvangen werden. Ter gelegenheid van het kongres, dat in 1937 te Warhem gehouden werd, keurde de plaatselijke gemeenteraad een motie goed, waarbij aan het departement van openbaar onderwijs onderricht in het Nederlands werd gevraagd. Tijdens de bezetting werd op 24 december 1941, door Jéröme Carcopino, minister in de regering van Vichy, een besluit uitgevaardigd waarbij aan de wensen van de regionalistische bewegingen in Frankrijk tegemoet gekomen werd. De onderwijzers uit de lagere scholen kregen de toelating om buiten de klasuren, een fakultatieve leergang in het Nederlands in te richten, die maximum anderhalf uur per week in beslag mocht nemen. Wegens de omstandigheden waarin die maatregel afgekondigd werd, bleef hij praktisch zonder uitwerking. Een laatste initiatief dat door het V.V.F. genomen werd, was in 1942 de oprichting van een jeugdgroep, die een mannelijke en vrouwelijke afdeling telde. Van begin 1943 af beschikte die organisatie over een eigen blad, ‘Jeunes de Flandre - De jonge Zuid-Vlaming’. Middelerwijl was in Belgisch-Vlaanderen, onder leiding van Dr. H. Gravez uit Aalst het Zannekin-Genootschap opgericht, dat zich beijverde om de aktie van het V.V.F. in België beter bekend te maken en ze te ondersteunen. Door het inrichten van spreekbeurten en de verspreiding van ‘Le Lion de Flandre’ en ‘De Torrewachter’ is het in dat opzet geslaagd. Op de vooravond van de tweede wereldoorlog stond de Vlaamse Beweging in Frankrijk ongeveer waar de Vlaamse Beweging in België zeventig jaar vroeger was gekomen. Het zag er naar uit, dat zij ook bij de massa ingang zou vinden en er hoop op wettelijke maatregelen ter bescherming van de volkstaal mocht gekoesterd worden. Tijdens de oorlog zette die ontwikkeling zich door. Bij de bevrijding werd het verbond aanvankelijk niet verontrust. Na enige dagen kwam nochtans op aanstichten van een kleine kring tegenstanders een perskampagne los, waarbij de vereniging van verraad beschuldigd werd. Het gevolg was, dat 49 leiders en verantwoordelijken van de beweging aangehouden werden. Het proces tegen de 16 voornaamste beschuldigden greep van 9 tot 28 december voor de krijgsraad te Rijsel plaats. Na zeer bewogen debatten, waarin E.H.J.M. Gantois het programma en de aktiviteit van het V.V.F. op meesterlijke wijze verdedigde, viel het vonnis dat, rekening houdend met de gewoonten in de strafbedeling uit die tijd, veeleer als een principiële afkeuring dan als een echte veroordeling mocht beschouwd worden. De beschuldiging van verraad werd niet weerhouden. Maar de ‘rassistische neigingen’ van het verbond, de ‘collaboration idéologique’ en de ‘intelligence intellectuelle avec l'ennemi’, waar het openbaar ministerie zich ten slotte voor het bepalen van zijn | |
[pagina 103]
| |
strafeis op gesteund had, werden door de rechtbank bijgetreden. Enige beklaagden werden vrijgesproken. Andere liepen gevangenisstraffen op, begrepen tussen zes maanden en vijf jaar. Sedertdien werden zij geamnestieerd. De rechtbank gelastte ook de ontbinding van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk en sprak de verbeurdverklaring van zijn goederen uit.Ga naar voetnoot(1). De vrucht van 25 jaar idealisme, werk en offervaardigheid, was meteen vernietigd. De Vlaamse Beweging in Frankrijk scheen voorgoed onmogelijk gemaakt. In een atmosfeer van ontreddering en vrees voor de geringste verdachtmaking, hadden de Vlaamsgezinden zich uit het openbare leven teruggetrokken. Sommigen vertrouwden in de toekomst. Velen meenden dat er geen reden tot hoop meer overbleef. Toch zou op de diepste verslagenheid een opstanding volgen. | |
Van 1948 tot HedenIn 1948 werd te Waregem, door het plaatselijke ‘Kunstverbond’ dat er reeds jaren werkzaam was, een poging ondernomen om de verbroken kontakten met Zuid-Vlaanderen weer op te nemen. Op 25 juli van dat jaar werd er een ‘Fransvlaamse Ontmoetingsdag’ gehouden, die ongeveer 150 deelnemers verenigde. Onder de aanwezigen bevonden zich Stijn Streuvels en Prof. Dr. V. Celen, benevens een groepje Zuidvlamingen, waaronder Pierre Berteloot en E.H.W. Corsmit op de voorgrond traden. Daar het initiatief gunstig onthaald werd, gaf het aanleiding tot het inrichten van een jaarlijkse ‘Fransvlaamse Kultuurdag’, die langzaam uitgroeide tot een gebeurtenis, waarbij medewerkers uit Zuid-Vlaanderen, België, Nederland en Zuid-Afrika betrokken werden. In de verlopen dertien jaar zijn te Waregem sprekers, deklamators, zangers en toneelgroepen, uit die verschillende landen opgetreden voor een publiek, dat nu de 250 belangstellenden overschrijdt. In 1959 werd ook een referaat door een Amerikaanse professor en in 1960 door een Duitse leraar gehouden. Een paar keren werd tegelijk een tentoonstelling van schilderijen en tekeningen georganiseerd. Tot nog toe hebben meer dan 25 Zuidvlamingen een spreekbeurt op zich genomen. Bijzonder treffend was op de XIIIe Kultuurdag, die op 28 augustus 1960 plaatsgreep, het ogenblik waarop enige leerlingen van de Nederlandse kursussen uit Kapelle bij Koudekerke en Sint-Winoksbergen door een voordracht van gedichten hun bijdrage tot het welslagen van de bijeenkomst leverden. De Fransvlaamse Kultuurdagen worden georganiseerd door een werk- | |
[pagina 104]
| |
komitee, waarvan dichter Luc Verbeke sekretaris is. Het geniet de bescherming van een twaalftal kulturele en ekonomische verenigingen en wordt er financieel door gesteund. Ook ons Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen, de gemeente Waregem en de Kultuurraad van Vlaanderen verlenen toelagen. Wat verder aan de aktie kan besteed worden, wordt door privé personen bijgedragen. Alle leden van het komitee staan onbezoldigd in zijn dienst. Het doel van de werking is de Nederlandse kultuur in Zuid-Vlaanderen levenskrachtig te helpen maken. Daarom streeft het komitee ernaar, buiten alle politieke strekkingen en groepen, tot de ruimst mogelijke samenwerking met alle Zuidvlaamse instanties, verenigingen en Vlaamsgezinden te komen. Nadruk wordt gelegd op de kulturele eenheid, die de Dietse volkeren, over verschillende staten verdeeld, met eerbiediging van ieders staatsburgerschap, kan verenigen. Wat de Alliance Française voor alle Franssprekenden bewerkstelligt, tracht het komitee der Frans-Vlaamse Kultuurdagen, op een beperkt gebied te verwezenlijken. Het staat daarbij op het standpunt, dat het nooit meer dan een helpende en aanvullende taak op zich mag nemen. De Zuidvlamingen mogen nimmer de indruk opdoen dat hun zou voorgeschreven worden wat zij te denken en te verrichten hebben. Zij moeten zelf hun weg kiezen en in volle vrijheid over hun aktie en propaganda kunnen beslissen. Bovendien hebben zij recht op de volstrekte zekerheid dat er door hun buitenlandse vrienden nooit iets zal ondernomen worden, dat hen in een verdachte positie kan brengen. Daarom is het beter dat de kulturele hulp die aan Zuid-Vlaanderen geboden wordt van Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika samen uitgaat; dat organisaties van onderscheiden wereldbeschouwelijke opinies er zich voor inspannen en goedgezinden, ook officiële gezagdragers, uit alle standen der maatschappij het mogelijke doen om de zaak vooruit te helpen. De bevolking van Zuid-Vlaanderen is niet talrijk genoeg, om op eigen kracht de middelen te scheppen en in stand te houden, die tot de opbloei van haar Nederlandse kultuur onmisbaar zijn. Sedert 1948 is rond de Fransvlaamse Kultuurdagen een werking ontstaan, die zich langzaam verdiept en voortdurend uitgebreid heeft. Er werden in Vlaanderen en Nederland, zowel te Brussel en te Antwerpen als op kleine dorpen, een vijftigtal lezingen en voordrachten over Zuid-Vlaanderen gehouden. Hierbij traden ook Zuidvlamingen als sprekers op. In talrijke bladen en tijdschriften, in Vlaanderen, Nederland, Zuid-Afrika en Kongo, werd over Zuid-Vlaanderen geschreven. Sommige periodieken wijdden speciale nummers of uitgebreide reportages aan het land en zijn problemen. Soms werden ook bijdragen van Zuidvlaamse medewerkers opgenomen. Zo zijn in ‘Dietsche Warande en Belfort’ artikels van E.H. Prof. Maxime Deswarte en Pierre Berteloot versche- | |
[pagina 105]
| |
nen. Laatstgenoemde heeft in 1951 op de officiële Streuvelsviering te Brugge onze grote prozaïst namens Zuid-Vlaanderen gehuldigd, nevens Prof. Dr. Fr. Baur, Antoon Coolen en Prof. Dr. C.M. Van den Heever, die Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika vertegenwoordigden. In Zuid-Vlaanderen zelf is een deel van de pers de Vlaamse zaak niet ongenegen. In het Rijselse dagblad ‘La Voix du Nord’ en in twee plaatselijke weekbladen, ‘Le Courrier des Flandres et de la Vallée de la Lys’ (Hazebroek) en ‘Le Journal des Flandres’ (Sint-Winoksbergen) werden weleens in het Nederlands gestelde verhaaltjes en lachedingen gepubliceerd. Zeer verheugend is de belangstelling, die de klank- en beeldomroep in België en Nederland voor Zuid-Vlaanderen heeft betoond. Voor de Gewestelijke Omroep Kortrijk hebben verscheidene Zuid-Vlamingen lezingen gehouden; de Nederlandse Televisiestichting verzorgde de uitzending van een film over Zuid-Vlaanderen, die onder de leiding van Dr. P.C. Paardekooper gemaakt werd. De Nederlandse uitzendingen van de B.R.T. relayeerden die uitzending. Tenslotte werden ook door de Gewestelijke Omroep Kortrijk en de K.R.O. uit Hilversum enige reportages aan Zuid-Vlaanderen gewijd. De jongste in de reeks, die op 20 november 1960 op antenne ging, werd door Mgr. Devos, vikaris van het bisdom Rijsel ingeleid. Het Davidsfonds, de Vlaamse Toeristenbond, de Bond van de West-vlamingen te Brussel, het Algemeen Nederlands Verbond te Den Haag, ‘Jong Kultuurleven’ en het Christelijk Kunstenaarsverbond van West-Vlaanderen hebben zich verdienstelijk gemaakt door het gratis zenden van boeken en tijdschriften naar Zuid-Vlaanderen. Daarbuiten hebben nog enige uitgeverijen en privé personen belangrijke schenkingen van boeken en platen gedaan. In 1960 werd te Brugge een vereniging voor Internationale Nederlandse Kultuuraktie (INKA) gesticht, die in de loop van dat jaar een boekeninzameling gehouden heeft, waarmede in Zuid-Vlaanderen drie kleine biblioteken konden opgericht worden in de scholen waar weer Nederlands onderwezen wordt. In de schoot van de Katholieke Studentenactie bestond sedert 1954 een Zuid-Vlaanderen - Werkgroep, die studiedagen en kampen organiseerde, waarop een zeldzame keer Zuidvlaamse jongens aanwezig waren. Zij gaf ook een reisgids voor Zuid-Vlaanderen uit. Sedert 1958 werd die aktie door de werkgroep ‘Nederland’ overgenomen en in een ruimer verband gebracht. Onder het beleid van Herman Verwaetermeulen stelt deze organisatie zich ten doel tot een verbroedering onder de Nederlandse, Vlaamse en Zuidvlaamse jeugd te komen. In 1960 richtte zij te Kassel, Hazebroek, Klommeres en op de Katsberg 30 kampen in, waaraan door ruim twaalfhonderd Nederlandse en Vlaamse jongens en meis- | |
[pagina 106]
| |
jes deelgenomen werd. Zij verspreidde ook verschillende publikaties en zette de twee laatste jaren een feest op touw, dat te Kassel in samenwerking met de plaatselijke jeugdgroeperingen gehouden werd. Nog andere organisaties van jonge boeren, turners en studenten, verleenden in Zuid-Vlaanderen hun medewerking aan verschillende kulturele manifestaties. Enige jaren geleden heeft er ook onder de universiteitsstudenten van Leuven en Gent een kerngroep bestaan, die voor de Zuidvlaamse zaak bedrijvig geweest is. Toen de oprichters afgestudeerd waren en het studentenmilieu verlaten hadden, is hij verdwenen. Daardoor is een leemte open gebleven, die slechts kan gevuld worden wanneer belangstellenden het op zich zouden nemen een vriendenkring van Vlaamse, Nederlandse en Zuidvlaamse studenten tot stand te brengen. Hij zou voor de verdere ontwikkeling van onze verhoudingen tot Zuid-Vlaanderen grote betekenis kunnen hebben. In 1951 zijn enige Zuid-Vlamingen erin geslaagd opnieuw een leidinggevend tijdschrift uit te geven. Het draagt de naam ‘Notre Flandre’ en verschijnt om de drie maand te Rijsel, onder de hoofdredaktie van Dr. Jan Klaas, een jonge geneesheer uit Sint-Omaars. Het is tweetalig en zet met dezelfde degelijkheid de traditie van ‘Le Lion de Flandre’ voort. Daar de verspreidingsmogelijkheden in Zuid-Vlaanderen zelf te klein zijn, is het noodzakelijk, om het blad financieel een vaste grondslag te geven, dat er in Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika door een groot aantal abonnees op ingetekend wordt. Thans zijn er niet ten volle vierhonderd.Ga naar voetnoot(1). De Vlaamsgezinden die rond ‘Notre Flandre’ werkzaam zijn, hebben zich in september 1958 in een wettelijk opgerichte vereniging ‘De Vlaamse Vrienden in Frankrijk’ aaneengesloten. Zij houden, voorlopig nog in besloten kring, werk- en studievergaderingen, zoals dat in het begin van zijn aktiviteit ook door het Vlaamsch Verbond van Frankrijk werd gedaan. In 1959 publiceerden zij ‘Uit Tisje Tasjes Korf’, een kleine bloemlezing uit Zuidvlaamse schrijvers, die E.H. Despicht, de eerste uitgever van ‘Tisje Tasjes Almanak’, naar aanleiding van zijn diamanten priesterjubileum aangeboden werd. Een der voornaamste initiatieven van ‘De Vlaamse Vrienden in Frankrijk’ is het rekwest geweest, dat in 1959 door Dr. Jan Klaas bij President de Gaulle ingediend werd, om voor de Zuidvlaamse kinderen Nederlands onderwijs te vragen. Tot nog toe werd op dat verzoekschrift niet geantwoord. Om de jeugd uit de Dietse Landen Zuid-Vlaanderen te leren kennen en de Zuidvlaamse jeugd met de Dietse kultuur in betrekking te brengen, werd in 1957 het driemaandelijkse jongerentijdschrift ‘Ons Erfdeel- | |
[pagina 107]
| |
Notre Patrimoine’ uitgegeven. Als hoofdredakteur treedt de Vlaming Jozef Deleu op, bijgestaan door een raad waarin Zuid-Vlamingen, Nederlanders en Zuidafrikanen zitting hebben. Het blad heeft in korte tijd een peil bereikt, waardoor het de vergelijking met onze beste jeugdperiodieken kan doorstaan. Onlangs heeft het voor een essay over de Zuidvlaamse letterkunde een prijsvraag uitgeschreven, waarvoor een belangrijk bedrag ter beschikking werd gesteld.Ga naar voetnoot(1). Een grote weldaad zijn de toneelopvoeringen geweest, die sedert 1954 door Westvlaamse gezelschappen in Zuid-Vlaanderen gehouden worden. Het initiatief is uitgegaan van ‘De Verbroedering’ uit Westouter, die op het einde van dit seizoen meer dan veertigmaal in de Westhoek zal opgetreden zijn. Voorzitter van de kring is de heer E. Hardeman, burgemeester van Westouter, bijgestaan door een beschermkomitee waarin o.a. Ridder P. Van Outryve d'Ydewalle, gouverneur van West-Vlaanderen, Mgr. Vermeersch, aartspriester van Vlaanderen en deken van Hazebroek, de heren P. Asseman, burgemeester van Duinkerke, J. Storme, bestendig afgevaardigde van de provincie West-Vlaanderen en E.H.J. Verdonck, deken van Steenvoorde, zetelen. Gespeeld werden stukken van Timmermans, Martens en Coolen, overgebracht in het dialekt van de streek. In 1959 heeft een tweede toneelgroep, ‘Voor Outer en Heerd’ uit Alveringem, het voorbeeld van ‘De Verbroedering’ nagevolgd en voor zes vertoningen in Zuid-Vlaanderen ingestaan. Waarschijnlijk zal binnenkort nog een derde groep kunnen optreden. De aktie van die toneelmaatschappijen, welke volkomen baatloos gebeurt, heeft duizenden kleine lieden uit de Westhoek het besef bijgebracht dat hun taal een middel tot schepping van schoonheid kan zijn en er meteen veel toe bijgedragen om een toenadering tot de Vlamingen uit België in de hand te werken. Die strekking werd versterkt door het bezoek dat talrijke Vlaamse en Nederlandse toeristen, wier aandacht door allerlei faktoren op Zuid-Vlaanderen gevestigd werd, aan het land gebracht hebben. Indien zij vriendelijk en verstandig met de bevolking omgaan en in de gehele Westhoek Nederlands, of het liefst bij de gewone man een Westvlaams getint Nederlands spreken, verrichten zij voor de ontwaking van het Vlaamse bewustzijn uitstekend werk. Vermelden wij ook dat verscheidene heemkundige kringen uit Vlaanderen, zoals ‘Bachten de Kupe’ uit Nieuwpoort, hun bedrijvigheid tot Zuid-Vlaanderen uitgebreid hebben. Het Vlaams Verbond voor Heemkunde richtte dit jaar te Male een landdag in, waarop door E.H.J.M. | |
[pagina 108]
| |
Gantois een referaat gehouden werd. Andere oudheidkundige kringen uit West-Vlaanderen werken geregeld samen met het Comité flamand de France, waarvan de afgevaardigden weleens aan huldigingen en plechtigheden in ons land deelnemen. Tijdens de tweede wereldoorlog heeft het comité zijn aktiviteit gestaakt om ze eerst na het einde der vijandelijkheden te hernemen. In 1953 werd het eeuwfeest van zijn stichting gevierd. Ondertussen blijkt zijn bekommernis om het voortbestaan van de volkstaal versterkt. Toen op 31 december 1949 door de Franse wetgevende vergadering in eerste lezing een wetsvoorstel aangenomen werd, dat het onderwijs in de talen der minderheden binnen het Franse staatsverband op zeer beperkte wijze toeliet, werd bij de opsomming van die talen het Nederlands verzwegen. Het Comité flamand de France kwam daartegen in verzet en keurde op 27 april 1950 te Hazebroek een motie goed, waarin het de wens uitdrukte ‘que soient réservés les droits du flamand dans la question des langues régionales actuellement pendante devant le Parlement’. De toenmalige voorzitter, Mgr. Lucien Détrez, kwam herhaaldelijk op die aangelegenheid terug, om zich te beklagen over ‘la réticence officielle dont est victime le flamand’.Ga naar voetnoot(1). Ook de huidige voorzitter, Mgr. Henri Dupont, hulpbisschop van Rijsel, legde op 9 maart van dit jaar op een ontvangst die in het bisschoppelijk paleis plaatsgreep de belangrijke verklaring af dat het comité het zich tot plicht rekende de eigen aard en taal van de Franse Vlamingen niet als museumstukken maar als levende waarden in stand te houden. Enige jaren tevoren, in 1954 namelijk, had de gemeenteraad van Hazebroek, naar aanleiding van het geschenk, een beiaard van 35 klokken, dat het van de Nederlander M.J.M.C. Mynlieff van Haezebroeck in ontvangst mocht nemen, te Parijs bij het departement van openbaar onderwijs het verzoek ingediend om in de hoogste klassen van de stedelijke scholen een paar Nederlandse lesuren te mogen inrichten. Hoewel er aan die verschillende aanvragen geen gevolg gegeven werd, hebben zij toch het voordeel opgeleverd dat het klimaat gunstiger werd om door vrij initiatief een begin te maken met een realisatie, die van officiële zijde nog onmogelijk bleek. Een verwezenlijking waarvan de betekenis niet licht overschat kan worden, zijn de jaarlijkse Fransvlaamse Kultuurdagen die, in verstandhouding met het Waregemse komitee, sedert 1956 te Hulst in Nederland, onder de leiding van J.H. Stolte gehouden worden. De weerklank die ervan uitgegaan is heeft bewezen dat in Nederland, waar over het algemeen zeer staats en weinig volks gedacht wordt, mits voorlichting over de gestelde problemen, de trouwe medewerking van velen kan gewonnen worden. De kultuurdagen van Hulst hebben in Nederland een belang- | |
[pagina 109]
| |
stelling zonder voorgaande voor Zuid-Vlaanderen gaande gemaakt. Zij kwam in de eerste plaats in de pers en de omroep tot uiting; doch verder ook in de vele vragen naar inlichtingen, die uit het publiek gesteld werden. Om daarop antwoord te verschaffen, heeft de bekende taalgeleerde Dr. P.C. Paardekooper twee brochures over Zuid-Vlaanderen geschreven, die in een oplage van duizenden eksemplaren verschenen zijnGa naar voetnoot(1). Het meest verheugende is wel, dat er in de jongste tijd in drie Zuidvlaamse middelbare scholen weer enig onderwijs in de moedertaal gegeven wordt. Wij hebben reeds aangestipt, dat er sedert 1926 aan de vrije universiteit te Rijsel een leerstoel in de Nederlandse taal- en letterkunde bestaat. De huidige titularis is E.H. Maxime Deswarte, direkteur van Sint-Jacobskollege te Hazebroek. In uitvoering van het Belgisch-Frans kultureel akkoord, werd van 1954 af ook aan de officiële universiteit te Rijsel eenzelfde kursus gedoeeerd, eerst door Prof. Dr. A. Van Elslander, thans door Prof. Dr. Walter Thys, twee Vlamingen uit België dus. Tussen de twee oorlogen werd aan de Berlitz-school te Torkonje een Nederlandse leergang ingericht, die hoofdzakelijk bij de Franssprekende Zuidnederlanders bijval kende. Voor de ingeweken Vlamingen, die in Rijsel en omgeving wonen, heeft onze regering te Rijsel, met behulp van ons konsulaat-generaal dat daar gevestigd is, voor avondkursussen in het Nederlands gezorgd. Van zijn kant heeft het ‘Werk der Vlamingen’ te Rijsel voor een Nederlandse avondkursus te Robeke ingestaan. Die verschillende initiatieven werden nu door een prachtige verwezenlijking van de Zuidvlamingen zelf aangevuld. Tijdens het schooljaar 1958-59 werd in het kleinseminarie te Hazebroek - de kleinseminariën in Frankrijk staan ongeveer met onze Grieks-Latijnse humaniora gelijk - met een Nederlandse kursus begonnen, die vrijwillig door een dertigtal leerlingen gevolgd werd. Lesgever is E.H.G. Vandendriessche, pastoor van Abele. Met nieuwjaar 1960 besloot de direkteur van het Sint-Winokskollege te Sint-Winoksbergen in zijn instituut iedere week een uur Nederlandse les in te richten. Hier treedt de heer P. Daled uit Veurne als leraar op. In februari daaropvolgend nam de heer R. Victoor, direkteur van de officiële Cours complémentaire te Kapelle bij Koudekerke, de beslissing ook in zijn school, die met onze middelbare scholen van de lagere graad overeenstemt, Nederlands onderwijs te verstrekken. Te Sint-Winoksbergen waren er 23 en te Kapelle 21 leerlingen. Het Komitee van de Fransvlaamse Kultuurdagen heeft voor de drie kursussen leerboeken geschonken, privé personen en het A.N.V. hebben ook voor | |
[pagina 110]
| |
boekenprijzen gezorgd, maar de leraars zelf ontvangen voor hun werk geen vergoeding. Alles samen hebben dus gedurende het jongste schooljaar ruim zeventig Zuidvlaamse jongeren weer onderricht in hun moedertaal genoten. Het is een bescheiden en toch hoopgevend begin, vooral als men er rekening mede houdt dat zodoende gebroken werd met een toestand, die sedert de Franse revolutie heeft bestaan. Indien geen onverwachte tegenslagen het verhinderen, is het mogelijk dat het Nederlands onderwijs nog kan uitgebreid worden. Dat vooruitzicht, gevoegd bij de andere gunstige verschijnselen waarover reeds verslag uitgebracht werd, mag nochtans het beeld van de Zuidvlaamse werkelijkheid niet vervalsen. De Nederlandse kultuur is er zeer zwaar bedreigd en zal slechts kunnen gered worden, wanneer de Zuidvlamingen volledig op de steun en de goede trouw van Nederlanders en Vlamingen mogen rekenen. In deze aangelegenheid zouden allen, die iets kunnen doen om de kulturele betrekkingen met Zuid-Vlaanderen te versterken, zich niet onbetuigd mogen laten. Het Komitee van Waregem is niet bij machte om de taak waarvoor het zich inspant alleen tot een goed einde te brengen. Het moet zich tot alle goedwillenden richten, opdat de laatste kans die nu geboden wordt niet onbenut zou blijven. Zo zouden in de eerstkomende jaren onze gevestigde kulturele lichamen en stadsbesturen met Zuidvlaamse zusterorganisaties en steden in voeling moeten treden om tot een vaste samenwerking te komen. Onze tijdschriften en bladen zouden Zuidvlamingen onder hun redakteurs en medewerkers kunnen opnemen. Onze kulturele organisaties hun werking over Zuid-Vlaanderen uitbreiden, en ieder in wiens vermogen het ligt, door persoonlijke kontakten, de konkrete mens uit Zuid-Vlaanderen tot een vriend en meteen tot een vertrouwde met onze kultuurgemeenschap maken. Boven de staatsgrenzen, of liever eronder zoals de grond waarop de volkeren wonen, zal er in het toekomstige Europa, dat langzaam naar zijn eenheid groeit, voor geordende kultuurgemeenschappen plaats moeten zijn, als men wil dat vrede en orde op de enige vaste en rechtvaardige grondslag, die van de natuur gevestigd worden. Laten wij reeds nu naar een voorafbeelding van onze Dietse kultuureenheid streven, om als goede Europeërs ook goede Vlamingen en Nederlanders te zijn. |
|