Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Een Franse stem over de poëzie
| |
[pagina 54]
| |
terlijke ervaringswereld aanzienlijk hebben verruimd o.m. door het experimenteren met hun droomleven en door hun herwaardering van ‘le merveilleux’. Alzo hebben zij ook de metaforiek van de hedendaagse poëzie grondig vernieuwd. Bij het lezen van sommige gedichten van Raymond Datheil, Théo Léger, Michel Sager, Armand Lanoux e.a., voelt men nog te veel aan dat de jonge Franse poëzie in de ban ligt van het surrealisme: het blijft slechts bij een ijdel nabootsen van een vreemde beeldentaal waarin de dichter zich als 't ware inkapselt. Het mysterie van die kunst is niet reëel. Onlangs heeft François Mauriac op die bloedarmoede gewezen met een citaat van Bernard de Fallois: ‘Le cadavre inodore du surréalisme encombre encore la scène, comme un de ces monstres inventés par Ionesco, et qui finissent par expulser les vivants’Ga naar voetnoot(1). Het essai van de dichter René Ménard moet men nu juist zien in het ‘licht’ van de problemen die de huidige Franse poëzie beheersen. In een ietwat abstrakte, kernachtige en gemeten stijl antwoordt de auteur op enkele fundamentele vragen over het dichterschap in deze tijd. Daarna ontleedt hij in een vijftal hoofdstukken de poëzie van René Char, een oud ‘wapenmakker’ en vriend van Albert Camus. Wij zullen trachten uit de verschillende oplossingen van de voorgestelde problemen de poëtika van Ménard zelf af te leiden.
***
Aan de basis van Ménards poëtika ligt een kultuurhistorisch inzicht in de problematiek van de hedendaagse beschaving. Het mensdom koestert de hoop om enerzijds zijn lot te verbeteren dank zij de technische vooruitgang en een verbeterd gebruik van de materie, en anderzijds om de onafhankelijke scheppingskracht van de geest te bevestigen door de kunst en de poëzie. Langs de ene kant ligt het rijk van de rede, waar de mens geïntegreerd wordt in de ‘universele fysika’ en langs de andere kant bevindt zich het rijk van de vrije geest en van het noodzakelijk vertrouwen in de metafysische werkelijkheid. Geen verzoening tussen beide krachten wordt voorlopig in het vooruitzicht gesteld: een synthese is er niet, volgens Ménard. Zonder eenheidsvizie op de wereld kan de dichter echter zijn kunst niet harmonieus uitbouwen; hij wordt bepaald door ‘la passion de l'unité dans la connaissance’Ga naar voetnoot(2). Hij zou weliswaar de gezochte syntese kunnen vinden door zich te isoleren in de Absoluut- | |
[pagina 55]
| |
heid van zijn kunst zoals Mallarmé, ofwel door zich over te leveren aan het vrije woord en aan de para-menselijke konfessie van zijn diepst verborgen roerselen. De tweede hypotese komt eigenlijk neer op een nieuwe vrijheidsberoving van de geest die zich overgeeft aan een artificieel taalautomatisme, de bekende ‘écriture automatique’. De dichter zou ook kunnen terugkeren in de schoot van la mère Humanité en een sociaal-realistische stemmingspoëzie scheppen. Eén Wezen werd, volgens de auteur van La condition poétique, over het hoofd gezien: God. Aan enkelen is het echter nog slechts gegeven God te benaderen langs het woord, bekent Ménard. Hiermee wordt de diepe oorzaak aangeraakt van de hedendaagse krisis. De wet die de wereld beheerst, is die van de desaggregatie. De twee belangrijkste krachten van de Europese kultuur zijn verdwenen; Ménard noemt ze ‘les deux plus grands foyers de centralisation mentale qu'avait élaborés la culture de l'Occident: la religion chrétienne et l'exercice confiant de la raison’. Waarom is het christendom zo fel achteruitgegaan? Volgens de auteur heeft het, bij gebrek aan uitstraling van een doorleefde geloofsovertuiging in het dagelijks leven, het geloof aan ‘la surréalité de la vie future’ geen ingang meer kunnen doen vinden in de huidige wereld. Zal het de opdracht van de poëzie zijn de uiteindelijke syntese uit te bouwen? Zal zij het dualisme tussen de techniek en de vrije geest kunnen overwinnen? Hoe belangrijk haar taak ook is, nooit kan zij in de plaats treden van een godsdienstige wereldvizie die immer noodzakelijk blijft. Poëzie is geen absolute waarde. Wat is zij dan wel? Zij is niet helemaal vreemd aan mystiek en rede, en bovendien is zij niet zo gedetermineerd als de wetenschappelijke kennis, zodat zij aan de zoekende geest een betrekkelijk vrij onderzoeksterrein biedt. Daarom is de dichtkunst, steeds volgens Ménard, sinds de laatste vijftig jaar veeleer ‘un moyen de découverte, d'expansion mentale et de reconquête de la personne humaine qu'une manière traditionnelle de prêter un beau langage aux effusions du sentiment’. Deze karakterisering vinden we ook terug in een rake formulering van Marcel Raymond: ‘La poésie, désormais, tend à devenir une éthique ou je ne sais quel moyen irrégulier de connaissance métaphysique’ (kursief van mij)Ga naar voetnoot(1). Hoe zal de poëzie die eenheid van de geest kunnen herstellen? De dichter moet zich openstellen voor het leven, hij moet zich laten doordringen door het voorwerp. Ménard zinspeelt hierbij op de levenshouding van Simone Weil. De nieuwe dichtkunst is dus gegrondvest op een etika. Herhaaldelijk hebben wij ook teruggedacht aan Camus' levenshouding, vooral uit de période van Noces. Zinnen als deze: ‘C'est le | |
[pagina 56]
| |
grand libertinage de la nature et de la mer qui m'accapare tout entier’ (kursief van mij), ‘Nous marchons à la rencontre de l'amour et du désir’, belichten voldoende de openheid van Camus voor de weelde van het leven, en verklaren de poëtische kracht van zijn opstellen over Tipasa, Djemila en Algiers. Die ontvankelijkheid houdt ook de belofte in van wat Ménard noemt ‘la joie d'exister’. De levensvreugde van de dichter is een veruiterlijking van de intieme communio van de ziel met de Geest van de schepping. Achter Ménards poëtika steekt eigenlijk een panteïstisch getinte filosofie, die duidelijk naarvoor treedt in zijn teorie van het beeld. Hiermee sluit hij ook aan bij de eerste ideën van Pierre Reverdy daarover, die later werden overgenomen en aangevuld door André Breton. Ménard blijkt dus de surrealistische estetiek niet geheel te verwerpen; hij transcendeert ze. In het hoofdstuk L'image et la poésie legt de auteur zijn filosofie van het beeld uit. In de metafoor ligt de spanning vervat van de dichter die reikt naar de oneindigheid: het is de poëtische akt van de mens die, volgens de terminologievan Friedrich, als een ‘hyperbool’ ‘nach oben gespannt (ist) im geistigen Fieber’Ga naar voetnoot(1). Bij het opsporen van de analogieën tussen de dingen komt de geest in voeling met de verborgen eenheid van het universum; de mens ‘maakt’ geen vergelijkingen, hij ‘ontdekt’ ze. Op dit punt komt de auteur volledig overeen met de leider van de surrealisten, maar hij heeft de teorie enigszins wijsgerig gefundeerd. De filosofie van Ménards poëtika ligt in de volgende zin besloten: ‘Le monde est une pensée incarnée, indépendante des hommes, pourtant accessible, traduisible par la Poésie. Vierge de tout regard, un cyprès est une forme végétale de la tristesse, un amandier en fleurs celle de la fugacité fragile de toute promesse de fruits’ en verder ‘La recherche de la Poésie devient ainsi la quête d'une validité humaine par l'établissement d'un rapport juste entre la pensee de l'homme et la pensée du monde’. Het middel daartoe is het beeld. Het gaat niet om een arbitraire konstruktie van de geest, maar om een intens kontakt met de diepe zin van de schepping. In het beeld wordt niet alleen de wereld geopenbaard aan de dichter, maar ook zijn eigen ziel. Bij nader toekijken wordt met dit alles in de grond niets nieuws verteld; Baudelaire's ideeën over de ‘correspondances’ gaan immers ook terug op een universele analogie. Temidden van de maniëristische kleinkunst van vele jonge post-surrealisten is het echter goed weer aan te knopen met de poëtiek van universele dichters. Zelfs bij Ronsard voelt men zich ingewijd in een geheel van symbolen die teruggaan op een innerlijke harmonie tussen de dingen van de wereld, harmonie die ook | |
[pagina 57]
| |
leeft in de ziel van de mens. Welk verschil is er inderdaad, in het scheppen van beelden, tussen ‘l'amandier en fleurs’ als uitdrukking van de vluchtige belofte van vruchtbaarheid, en de ‘oos’ uit de poëzie van Cassandre's minnaar, als voorstelling van de vergankelijkheid van het schone? Ménards poëtika sluit nauw aan bij het onderzoek van de godsdienstfilosoof Mircea Eliade en van psychologen als Jung, die het drama van de hedendaagse wereld toeschrijven aan de toenemende verlamming van de verbeelding, waardoor het natuurlijk evenwicht tussen de mens en de wereld verbroken wordt. Eliade drukt deze gedachte uit als volgt: ‘“Avoir de l'imagination”, c'est jouir d'une richesse intérieure, d'un flux ininterrompu et spontané d'images’ en verder ‘Avoir de l'imagination, c'est voir le monde dans sa totalité’Ga naar voetnoot(1). Zonder zijn verbeelding is de mens afgesneden van de diepe werkelijkheid van het leven en van zijn eigen ziel. Rond de twintiger jaren had André Breton dit reeds ingezien, toen hij het beeld bepaalde als ‘un guidon de l'esprit’. Verzoent de poëzie de mens met de werkelijkheid? In de poëtische akt ondervraagt de dichter de wereld en tussen beiden groeit het gedicht, uitstraling van de universele poëzie, met een eigen bestaan toebedeeld en dat slechts zin heeft voor de mens. Tussen de groeiende poëtische werkelijkheid en het voorwerp blijft steeds een afstand gehandhaafd: zij behoren tot een andere zijnsorde. Het vervloeien van beide sferen breekt de poëtische spanning: ‘Une poussière qui tombe sur la main occupée à tracer le poème, les foudroie, poème et main’ (René Char). Een gedicht wordt slechts geboren uit innerlijke noodzaak: het kleinste stofje op het vlies tussen de ziel en de wereld vertroebelt de poëtische beschouwing.
***
Uit Ménards poëtika spreekt het heimwee naar het verloren synthetisch wereldbeeld van de kristelijke kultuur. Om aan de zakelijke beslotenheid van de technische beschaving te ontsnappen tracht de dichter de werkelijkheid geestelijk te herwaarderen. De natuur krijgt alzo een betekenende funktie; zij is de belichaming van de universele Gedachte, die de mens moet vertolken in de taal van de Poëzie. Ménards vizie houdt een blijde boodschap in, al blijkt ze geen geloof meer te hechten aan een mogelijke wederopbloei van de kristelijke syntese. Daarom is het een dringende opdracht voor de kristelijke kunstenaar om op grond van een hernieuwde godsdienstige etika zijn religieuze wereldbeschouwing te belichamen in de levende vormen van de Natuur. |
|