| |
| |
| |
[1961/1]
Christine D'Haen
Zee-interludium
De ramen zwellen van de zee, 't zijn glazen zeilen;
mazen waarin marine rilt zijn dan de haren
der meisjes kammend in die miramaren.
Osiris troont en duizend priesteressen
zalven de zuivere huid met zoeten honing,
reukofferande en balsem voor den koning.
Zijn vloed doordrenkt de liggenden op 't zand
tot zij gansch goud als hij, elk als zijn Isis, blaken:
zonnen, wanneer hij zinkt, die gloeien in het laken.
De vrouwen rijpen in de vijgenmanden
tot malsche murwe vruchten voor de heeren
die zij voorzichtig heel den nacht verteren.
De vrouwen die zich 's morgens voor den dag ontblooten
- nimmer tot op het blank, maar in het bruin gegord -
gelijken Afrikaanschen met een bonte schaamteschort.
Granaden zijn zij, mango's en bananen,
op rieten vlechtwerk doode visschen en koralen,
Japansche vissers zijn 't van parelen, in sandalen.
De moralisten van het strand beschrijven vlijtig,
de kleine kinderen, 't zand met hoovaardij;
ziet, schop en emmer, zeef en hark zijn schrijfgerij.
Vol torens, burchten, schansen, tobogans,
wordt Babylon gebouwd tusschen één eb en vloed
en iederen dag verdedigd met veldheersmoed.
Ballen en luchtballons, zeepbellen in 't azuur,
geblazen door de bolle mondjes, tillen aan zijden draden
het strand tot in de wolken, schommelende baden.
| |
| |
De handen van de nurses en mamans
streelen de ritselende papieren eglantieren,
geplant in 't zand door deze bange hovenieren.
In strooien hoedjes worden roode bloemgezichtjes
van kinderen gekweekt en vaak besproeid
met water van de zee, en dan herschikt, [...]noeid.
Uit vrije zee op doodende aarde sleept
het visscherspaard het net met krab, garnalen;
mosselen en zeemedusen: sterren, sponsen, schalen.
Krakende schelpen schuilen in het wier, en worden vergeleken,
om 't werk der eeuwen, met den diepen cañon;
met ooren om den toer; met grotten, Himalaya's en het iguanodon.
De paarden ruiken aan de zee: zij rennen onder ruiters,
hun staart en manen slaand, naar avonturen
met amazones en matrozen, vurig in de koele uchtenduren.
De wind wordt met de schaar der schermen,
de strandstoelen en kleurige parasols gesneden
in lange reepen en in lapjes aangepast, gemeten,
wappert in vlagjes en gooit groote gulpen
van de fanfare als serpentins in 't volk.
Zooals confetti storten druppels uit de wolk.
Laten wij, kinderen, achter glas, bij donker hout en riet,
het geglaceerde sap gaan drinken, schuimend bier,
koffie gefilterd, borrelend bruisend water, elixir.
Tweevoudige aquaria: wij in 't eene staren naar het ander
waar submarijnsche yachten glijden en aëronauten
zich visschen wanend spiegelen in het zoute.
Onder den bruinen bril wordt de roman der dames
een bloedige tragedie, rouwbericht de krant,
een ultimatum het menu van 't restaurant.
Vele wanhopigen, bij vloed, verdringen
zich om den eersten dood door verdrinking, werpen zich zeewaarts,
naakt door meewarige zee aan land geleverd, meermaals,
| |
| |
tot één verdronkene door redders aangedragen
allen doet wijken: snel seinenzwaaien en het fluiten teeder
bracht hem, hoewel verdronken zijnde, toch nog weder.
De levenden zullen den doode kleeden
in echte kleederen en in de aard begraven
niet naakt in zee maar in de veilige haven.
Op lucht en rubber, eenden en zeemeerminnen
varen de kinderen uit, en durven 't schuim verstoren,
sperma van Ouranos, waaruit zij zijn geboren.
Terwijl de kinderen klauteren in de touwen,
aquatische acrobaten en zeetrapezisten,
op ladders tegen water aangeleund, vergisten
zich weer de rackets der volwassenen: de bal
bonst over 't net buiten de witte strepen,
Graal altijd nagejaagd, nimmer gegrepen.
Over de wulken, crustacea en mollusca
dondert de branding eerst Sanskriet, Hebreeuwsch,
met waterwoorden, woorden in noodhoorns en voorwereldeeuwsch.
|
|