| |
| |
| |
André Demedts
Avontuur onderweg
De televisie-uitzending had bijna een half uur langer geduurd dan volgens het programma voorzien was. Dat kwam in de eerste plaats doordat er zoveel nieuws moest gelezen worden. Verder eindigde de film die op de berichten volgde ook al niet wanneer het had moeten gebeuren. Blijkbaar was er in de minutering een misrekening van ongeveer tien minuten geweest.
Zo kwam het dat de klok vijf na elf aanwees, voor Joris Dommelaere studio 6 kon verlaten. Hij had dorst gekregen, eerst van het eindeloze wachten, daarvan van de hoge temperatuur die door de lichtbakken uitgestraald werd. Maar op dat uur was de mess reeds gesloten. Aangezien hij niet graag alleen ging drinken, nodigde hij de programmater uit hem naar een koffiehuis, aan de andere kant van het plein tegenover het zend-gebouw, te vergezellen.
In weinige minuten schminkte hij zich af. Toch deed hij het gewoonlijk uiterst zorgvuldig, want hij had niet gaarne de indruk dat er in de rimpels op zijn voorhoofd en de groeven om zijn mond geel vet was blijven steken. Ditkeer besteedde hij er minder aandacht aan, omdat er iemand op hem stond te wachten.
- Ik ben zo klaar, Geert.
Zij voelden vriendschap voor elkander. Dat verklaarde waarbij het kwam dat Dommelaere de programmater bij zijn voornaam noemde. Die familiariteit in de omgang stond hij zich anders zelden toe.
Zij gingen met de lift naar beneden.
- Ik ben er niet kwaad om dat het seizoen ten einde loopt, zei Dommelaere. Op de duur begint alles te vervelen. Het zijn de jaren.
Met opgetrokken wenkbrauwen keek Geert De Langhe hem een tikje spottend aan.
- Hoe oud ben je nu?
- Drieënvijftig. Dat weegt. Bovendien voel ik mij in de laatste tijd een beetje beu van alles.
- Je zou er eens uit moeten zijn.
| |
| |
- Achteraf moet ik er toch weer in komen. Vluchten geeft geen bevrijding.
Het plein lag verlaten, bijna zonder wandelaars. Er reed een tram voorbij en op de vijver, onder de bomen, kwaakte een eend, die uit haar slaap opgeschrikt was.
- Of slapen die vogels niet? verraadde De Langhe de vraag die in zijn geest gerezen was.
De vraag deed Dommelaere het hoofd zijdelings naar het water draaien.
Er lag een glimmering op, die niet van de straatverlichting afkomstig was. Toen keek hij omhoog. In de richting van de Louizalaan hing de maan, rond en blinkend als een gepoetste koperen schaal, boven de daken.
- Een schone nacht, merkte hij op.
- Wanneer zul je nu thuis zijn?
- Ik rijd er anderhalf uur op. Want roekeloosheid is niets meer voor mij. Tachtig kilometer in het uur is snel genoeg. Dan rust ik ervan uit. En na een uitzending heb ik toch geen slaap.
Zij staken een sigaret op voor de deur van het café.
Een kwartier later wensten zij elkander goede nacht. De Langhe aanvaardde niet dat Dommelaere hem naar huis zou voeren.
- Een omweg die gemakkelijk kan vermeden worden, verklaarde hij. Daar komt mijn tram.
Hij reed weg met een rijtuig van lijn 16.
Nu begaf Dommelaere zich naar zijn wagen, een zwart gelakte kever, die op dat uur helemaal alleen op het parkeerterrein nevens het zendgebouw stond. De auto startte niet onmiddellijk. Verschillende malen moest de knoop aangetrokken worden, voor de motor wilde aanslaan.
- Er zal ergens een weinig vuil zitten, dat de doorgang van de elektrische stroom belemmert, dacht Dommelaere. Morgen laat ik het in de garage nakijken. Ik hoop dat ik nu nog thuis geraak.
Feitelijk kende hij niets van mechaniek en dat voelde hij als een leemte aan. Maar nu was hij te oud, had hij er nog de tijd voor gehad, om het te leren. Daardoor werd in de gegeven omstandigheden de tocht van meer dan honderd kilometer die hij nog moest ondernemen, een avontuur dat onaangename verrassingen kon opleveren. Zo laat in de nacht, zou hij onderweg op niet veel hulp mogen rekenen.
Nochtans, nu de wagen in beweging was, leek de motor volmaakt in orde. Hij zoemde vlijtig en gelijkmatig. Een glans van tevredenheid gleed over Dommelaere's gezicht, omdat het gegons hem aan een waarneming uit zijn kinderjaren deed denken. Hij was op het platteland opgegroeid, in een tijd dat er nog klaver geteeld werd. Plotseling herinnerde hij zich zo duidelijk, alsof het weer hoorbaar was, het geronk van de bijen om de paarse bloemen. Hoe lang was dat geleden? Scheen het niet een eeuwig- | |
| |
heid achter hem te liggen en toch was hij nog dezelfde mens achter de houdingen en gewoonten, die, als de schorsschubben van een boomstam, rond het merg van zijn persoonlijkheid waren gegroeid.
Na een kwartier had hij de stad achter zich gelaten en reed hij de autostrade naar Oostende op. Zoals hij het zich, opkijkend naar de maan had ingebeeld, leek het land besneeuwd, onder een wazig licht dat evenzeer uit de verte als uit de hemel scheen te komen. Laag bij de horizont flikkerde een ster. Hij glimlachte ernaar, zoals hij het reeds als knaap gedaan had, omdat zijn onderwijzer hem verzekerde dat sterren boodschappers van een betere wereld waren.
Sedert enige tijd spande hij zich trouwens in om altijd te glimlachen. Zelfs deed hij zijn best om voortdurend gelukkig te zijn. Het was begonnen toen hij, zonder er diep over na te denken, in een schets geschreven had dat het geluk een inbeelding is. Niemand kon de bestaande werkelijkheid ineens veranderen. Het enig mogelijke was er in een geschikter houding tegenover te gaan staan. Wenen of lachen, lachen of wenen, het was even onredelijk en onverantwoord. Doch het leek hem een uiting van zuiverder, want meer beheerste en geestelijker menselijkheid, als hij kon glimlachen inplaats van er nors of zelfs maar onverschillig uit te zien.
Zoals gewoonlijk als hij alleen door de nacht reed, liet hij zijn verbeelding vrij haar eigen wegen gaan. Een tweede mens in hem, die zich in de alledaagse werkelijkheid op de achtergrond moest houden, verkreeg het recht zich te doen gelden. Zowel zijn zorgen als de onvrede met een leven, dat hem te weinig de gelegenheid bood om zijn aard die op stilte en afzondering gesteld was in te volgen, vielen van hem af. Hij suisde door een wereld waaruit naijver en boosheid verdwenen waren, weer door het paradijs waar hij als kind had gestoeid.
De donkere schaduwmuren van de bossen naderden elkander aan beide zijden van de weg. Zij maakten er een steeds nauwer lijkende trechter van, waarlangs de lichtkegel van zijn koplampen streek. Hij haalde diep adem en, sterker dan de reuk van de verbrande benzine, drong de geur van harshout en gemaaid gras in zijn longen.
Doordat hij zo laat bier gedronken had, voelde hij er behoefte aan even uit te stappen. Ook de schoonheid van de nacht verlokte hem zijn rit te onderbreken, zodat hij de onverstoorbaarheid van het landschap in zich op kon nemen. Hoe meer rustigheid zonder bewustzijn, hoe minder kans het gevoel van vermoeidheid kreeg om zich van hem meester te maken. Bijna gedachteloos liet hij zijn wagen uitlopen en zette hem op een parkeerplaats aan de rand van de weg.
Dommelaere stapte uit en wandelde, nadat hij een sigaret had aangestoken, op de graszoom op en neer. In de richting van het oosten zag hij tussen het groen van struiken en boomkruinen een lichtje glinsteren. Zo
| |
| |
gebeurde het ook in de vertelsels, die zijn grootmoeder vijfendertig jaar geleden had verhaald. Na enige ogenblikken was het weer verdwenen.
Een langere verpozing dan de tijd om zijn sigaret op te roken, mocht hij zich niet gunnen. Als hij te laat wegbleef, zou zijn vrouw ongerust worden. Zij zou immers weten wanneer de uitzending gedaan was, want het scheen haar nooit te vervelen naar hem te kijken. Des te pijnlijker vond hij dat zij het deed. Als er iets verkeerds liep, zou het haar bedroeven en bedroefdheid was iets wat hij haar in ieder geval wilde besparen. Zij had meer werk en kommer gekend dan hem lief was geweest. Omdat hij wist dat zij naar hem keek, verwaarloosde hij nooit zijn blik een enkele maal vlak op de lens van de kamera te richten. Dan was het alsof hij uit het scherm op haar toekwam en op al degenen die de uitzending aandachtig volgden. Meteen glimlachte hij.
- Uit behaagzucht, zei hij doorgaans. Iedereen is ijdel op zijn manier.
Toen hij weer in de wagen plaatsnam en de starter aantrok, hoorde hij het verdachte geluid, hem waarschuwend dat er iets mis was. De motor bleef dood als een kei. Wat gebeurde er, of liever, wat gebeurde er niet? Verschillende malen herhaalde hij de beweging en telkens weerklonk hetzelfde droge geratel. Nadat hij even gewacht had om het aangevoerde gas te laten vervluchtigen, trok hij de choke uit en startte opnieuw. Weer bleef zijn poging zonder gevolg.
Hij stapte uit de wagen en liep er omheen. Niet zonder een gering gevoel van opluchting stelde hij vast dat de lichten nog brandden. Zoveel kende hij er toch van, dat hij meende te mogen besluiten dat de batterij van de auto niet ontladen was. Hij stak de motorkap op en, bijlichtend met de zaklantaarn die hij altijd in het boordkastje medevoerde, keek hij na of de leidingsdraden niet afgeknapt waren. Hij kon niets wat er verdacht uitzag ontdekken.
- Ik heb nu eens aan een romantische bevlieging toegegeven, dacht hij met een bevrijdend gevoel van zelfbespotting. Eigenlijk heb ik mijn verdiende loon ontvangen. Had ik de maneschijn niet willen bewonderen, de wagen zou normaal verder gereden zijn. Ik had mijn verstand moeten gebruiken.
Het ergste was dat zijn vrouw, nu de kinderen reeds lang gaan slapen waren, alleen in de woonkamer met haar verbeelding, op hem zou blijven wachten. Kon het anders dan dat zij zou vrezen voor een ongeluk en die vrees angstiger zou worden naardat het later werd?
Hij wilde nog een kans wagen en nam plaats in de auto. Alle bewegingen deed hij wederom over.
- Rustig! kalmeerde hij zichzelf. Zonder zenuwen. Anders voelt de wagen het en strubbelt hij tegen. Maar er moesten andere redenen zijn waarom de motor in zijn stugheid volhardde. Hij wilde niet draaien, hoe
| |
| |
zorgvuldig en dikwijls herhaald de starter ook aangetrokken werd.
Zoals altijd als hij met moeilijkheden af te rekenen had, onderging Dommelaere's gemoedsgesteltenis een merkwaardige verandering. Over het algemeen was hij een kalme, want innerlijk tot weemoed geneigde natuur. Doch als hij van mensen of dingen tegenkanting ondervond, maakte een verbeten beslistheid zich van hem meester. Dan herleefde in hem de afstammeling van de taaie ontginners die zijn voorouders eens waren, in een nooit aflatend gevecht met de natuur, met vijandige stammen en machten. Meteen begon hij te handelen en hij gaf niet op wat hij wilde tot hij een oplossing bereikt had die hem voldoening schonk.
Het beste wat hij nu kon, was te trachten hulp van een garagist te verkrijgen. Een onlangs ingevoerde verbetering, het plaatsen van telefoontoestellen langs de autoweg, zou een uitredding uit zijn moeilijkheden brengen. Het docht hem dat hij, niet zo ver van waar zijn auto stond, aan zulk een toestel voorbijgereden was. Als hij met een garage aansluiting had, zou hij ook vragen dat ze zijn vrouw zouden opbellen om haar gerust te stellen. Dan zou het allemaal zo erg niet meer zijn, want nog alleen een kwestie van geld en geduld.
Hij sloot zijn wagen af en liep, nu met een doel en daardoor haastiger dan hij het straks had gedaan, in de richting van de hoofdstad terug. Sedert zijn oponthoud begonnen was, waren reeds een tiental auto's langs gereden. Geen der inzittenden had enige aandacht aan hem gewijd. Nu kwam weer een wagen af. Hij minderde vaart alsof hij zou stoppen, maar voor dat gebeurde had de voerder zich waarschijnlijk beter bedacht. Hij verhoogde zijn snelheid en raasde voorbij.
Nadat hij een kwartier gelopen had, zag Dommelaere het toestel staan. Het kwam hem weleens voor dat hij zei: ik word oud. Maar als dan uit zijn reakties op feiten of woorden bleek dat het hem aan doorzicht noch wilskracht mangelde, voelde hij zich verheugd en gevleid.
- Dat zou kunnen volstaan om te bewijzen dat je hoogmoedig bent, beweerde zijn vrouw. Je bent het zelfs op een overdreven manier.
Hij lachte een beetje schalks en vermetel. Als iemand die tenslotte toch zijn overwinning heeft behaald. Maar die lach verging hem weldra, toen bleek dat hij geen verbinding kon krijgen. Zoals hij het met de motor van zijn wagen gedaan had, herhaalde hij, innerlijk niet rustig meer en toch nog met beheerste hand dezelfde bewegingen. Hij belde, drukte de hoorn tegen zijn oor, wachtte en begon van voren af aan. Er kwam geen antwoord en spoedig was hij er zeker van dat er geen antwoord zou komen. Er was zelfs geen gesuis, geen geklik op de lijn. De telefoon was gebroken, ofwel was er niemand om naar zijn oproep te luisteren.
Nu kon hij het een of het ander: trachten een auto te doen stilhouden en vragen of hij mocht mederijden tot waar hij hulp zou vinden, ofwel
| |
| |
te voet naar het volgende telefoontoestel gaan. Hij had er geen idee van hoe ver dat mocht zijn. Toch leek het hem verstandiger zich door de afstand niet af te laten schrikken dan op de welwillendheid van een chauffeur te vertrouwen. Wie zou er, nu middernacht reeds lang voorbij was, een onbekende lifter willen medenemen?
- Het zou een vruchtbaar avontuur kunnen worden, dacht hij, een gegeven voor een boeiend verhaal, was het niet van mijn vrouw. Laat zij nu eens ongevoelig en hard als een klipsteen zijn. Maak dat ze moppert, lieve Heer, en tegen haar echtgenoot uitvaart. Dat is duizendkeer te verkiezen boven de angst die almaardoor erger wordt.
Terwijl hij weer in de richting van zijn wagen wandelde, dacht hij plotseling aan het licht, dat hij een half uur geleden tussen het houtgewas had zien schitteren. Was het er nog of was het er niet meer? Hij keek oplettend en bespeurde het niet. Toen hij enige passen verder gelopen had, ontdekte hij het echter opnieuw op een plaats waar hij het niet verwacht had. Het scheen hoger van de grond en verder van hem verwijderd. Maar dat het nog brandde, leek hem ineens geen toeval meer.
- Ik ga erop af, besloot hij. Misschien is daar iemand die mij kan helpen.
Toch durfde hij zijn hoop niet ernstig opnemen en daarom begon hij zachtjes te neuriën. Het was een lied dat hij meer dan dertig jaar geleden, tijdens zijn militaire dienst, van buiten geleerd had door het voortdurend door de mannen van zijn kamer te horen zingen. Veel belangrijker zaken, die hij later medegemaakt had, was hij vergeten.
Er kwam een stemming van bijna jeugdige overmoed over hem. Dat was een gevoel, waartegen hij zich anders onmiddellijk verzet zou hebben, omdat het hem een uitdaging leek van de jaloerse macht, die de Grieken het noodlot geheten hadden. Hij daalde de helling van de weg naar het lager liggende land af en kwam voor een sloot, die halfvol water stond. Zonder aarzeling en zonder aanloop, waagde hij een sprong die hem nipt op de overkant bracht. Nu stond hij op een weide, aan drie zijden door bossen omringd. Een pad leidde langs een rij knotwilgen in de richting waar hij het licht had opgemerkt. Een weinig beroesd, alsof hij gedronken had, liep hij verder. De wegel kronkelde door een bos dat groter was dan hij zich ingebeeld had.
Waarom zou hij bang geweest zijn? Hij was niet bevreesd voor het donker noch voor de eenzaamheid van het landschap, ofschoon hij geloofde dat hij door onzichtbare wezens was vergezeld. Als hij zich voor het kwaad niet openstelde, konden zij hem geen kwaad. Het was als met de mensen. Geen beter middel om ze te ontwapenen dan ze ongewapend tegemoet te treden.
Een opgeschrikte vogel vloog kapwiekend en met een luide schreeuw
| |
| |
uit een boomkruin weg. Hij kende vogels, doordat hij er als knaap veel belangstelling voor bezeten had. In het voorjaar was nesten zoeken zijn liefste bezigheid geweest. Hij had nooit de jongen weggenomen, maar hij roofde de eieren, die hij doorprikte en uitblies, waarna hij ze in een doos met droog zand bij zijn verzameling opborg. Andere jongens maakten er een krans van, die zij tegen de schoorsteenmantel ophingen. Toen reeds moest hij graag anders te werk gegaan zijn dan de anderen. Later had hij ook de eieren van de vogels die hij vond laten liggen, want hij verlangde geen andere vreugde meer dan ernaar te mogen kijken en ze, aaiend als kostbaarheden, even met zijn vingerspitsen aan te raken.
De vogel die uit de boom weggevlucht was, kende hij niet. Was hij van de grond opgevlogen, hij zou niet geaarzeld hebben en gezegd dat het een kievit was. Maar een kievit in een bos, dat leek onmogelijk. Een merel of lijster was het evenmin, want hun stem klonk helemaal anders.
Zonder erbij te denken, had hij opgehouden met zingen. Nu hij er zich van bewust werd, had hij geen lust om opnieuw te beginnen. Hij beeldde zich in dat het bos hem gadesloeg. Hij was een man zonder manieren, een barbaar, die uit de steden van de mensen losgebroken was en zich hatelijk maakte. Een glimlach verjongde zijn gezicht, want nu was hij ten volle in een andere wereld opgenomen. In de wereld waar hij gewoonlijk leefde werd de werkelijkheid die hij hier ervoer tot het rijk van de sprookjes verwezen.
Het pad waarlangs hij liep klom nog zachtjes tegen een heuvel op. Sedert enige minuten had hij het lichtje uit het oog verloren. Het verontrustte hem niet, omdat hij voorzag dat hij het straks uit de hoogte waar hij naartoe ging, opnieuw zou bespeuren. Hij kwam inderdaad op een bijna kale plek terecht, waarop slechts enige brem- en heidestruiken groeiden. Ineens leek hij dichter bij de maan gekomen, want zo helder had hij haar licht nooit medegemaakt. Het lag als een witte vloeistof op de grond uitgestort. Het was als hij erover durfde te lopen, alsof het zijn schoenen en broekspijpen zou besmeuren.
- Nu zal er tussen het kreupelhout een zwarte hond opdagen, dacht hij. Een hond met een bloedige tong, die uit zijn bek hangt.
Lachend stak hij zijn handen in zijn broekzakken. In het midden van de open plek bleef hij staan, om de omgeving eens rustig te bekijken. De hond, die had moeten verschijnen, liet op zich wachten. Doch de stilte was zo zwaar met wildheid van leven geladen, dat hij huiverde. Hoe jammer dat hij hier niet kon samen zijn met zijn vrouw. Er zou op de achtergrond van zijn bewustzijn niets meer gelegen hebben waarom hij zich moest bekommeren. De dingen zouden met hem en hij met de dingen één geweest zijn.
Nog ontdekte hij het licht niet en reeds meende hij dat het uitgedoofd
| |
| |
was, toen hij besloot enige passen verder te gaan. Hij stelde meteen vast dat het dichte struikgewas, dat de kale heuveltop omringde, het voor zijn blik verborgen gehouden had. Het verscheen plotseling links van hem, ongeveer op dezelfde hoogte waarop hij zich bevond. Nu merkte hij op dat het door twee vensters viel, die zo dicht bij elkander waren, dat het tussenmuurtje op enige afstand onzichtbaar bleef. De maneschijn onthulde de omtreklijnen van een huis, dat ten dele achter een haag verborgen stond.
Vol verwachting legde hij de tweehonderd meter af, die hem naar schatting ervan scheidden. Naarmate hij het naderde, ontdekte hij meer bijzonderheden die hem toelieten zich een algemeen oordeel te vormen. Hij zag een landelijke woning zonder verdieping. Een ijzeren hek, wit en groen geverfd, gaf toegang tot een tuin waarin witte bloemen bloeiden.
Blijkbaar hielden de bewoners geen hond, want Dommelaere was tot bij het huis kunnen komen, zonder dat hij opgemerkt werd. Het onwaarschijnlijke gebeurde terwijl hij, vooraleer het erf te betreden, nog even om zich heen keek. De voordeur ging open en verschillende personen traden naar buiten. Een van hen droeg, ofschoon de maneschijn het overbodig maakte, een brandende lantaarn aan zijn hand.
Dommelaere kuchte om zijn aanwezigheid te doen kennen.
Bijna onmiddellijk weerklonk een stem die vroeg:
- Zijt gij daar?
Natuurlijk was hij het niet die zij verwachtten, in de veronderstelling dat zijn vermoeden juist was en zij uitkeken naar iemand, die nog thuis moest komen. Dommelaere bleef staan achter het hek, dat hij half geopend had. Hij verklaarde wat hem overkomen was en tot hier gevoerd had.
- Ik ben op het licht afgekomen.
Het was een vader met twee, bijna volwassen zonen.
De jongste droeg de lantaarn en vroeg:
- Waar staat uw wagen?
- Op de autostrade, antwoordde hij, wijzend in de richting waaruit hij verschenen was.
Nu stelde de vader een andere vraag.
- Hebt ge niemand gezien langs uw weg?
Hij had niemand ontmoet.
- Zijt ge langs de vijver gekomen?
- Ik heb geen vijver gezien.
Hij bracht verslag uit over de weg die hij gevolgd had.
- Ik ben zoveel mogelijk recht op het licht afgegaan.
De man knikte en zei:
- Er ligt nog een ander pad, links om de hoogte heen. Als ge die
| |
| |
kant uitgegaan waart, zoudt ge de vijver gezien hebben. Nu moeten wij die richting uit. Als ge wilt, kunt ge ons vergezellen.
De jongste zoon had zijn lantaarn op de grond gezet.
- Zou ik niet beter mijn werkzak medenemen? wierp hij op.
Dommelaere maakte uit de woorden van de jongen op, dat hij aan een technische school studeerde en zoveel van motoren over het algemeen en motoren van auto's in het bijzonder kende, dat er hoop bestond dat hij de wagen zou kunnen herstellen.
- Is hier geen telefoon? vroeg Dommelaere.
Hij was er bijna zeker van dat er op zijn vraag bevestigend zou geantwoord worden, omdat hij bij ervaring wist dat het geluk, als het aan zijn zijde liep, hem niet meer zou verlaten zo lang hij het niet door achteloosheid of overmoed van zich afgestoten had.
Er was inderdaad een telefoon.
- Het is maar acht dagen, zei de vader, dat we aangesloten zijn. Ga mede met mijnheer, Willy, wendde hij zich tot zijn zoon met de lantaarn.
Zo kreeg Dommelaere toegang tot het huis. Hij kwam eerst in een woonkamer, die zoals overal op de buiten ook als keuken werd gebruikt. Daar zaten drie meisjes, waarvan het jongste nauwelijks tien jaar kon zijn, rond een tafel. Dommelaere zag dat zij geweend hadden en het opnieuw zouden doen als hij weer buiten was. Zij stonden op om de vreemdeling te groeten, met een angstige blik van verwachting op hun gezicht.
Willy zei:
- Het is voor de telefoon dat wij komen.
Zij verzonken weer in hun starre lijdzaamheid en gingen zitten zonder een woord te spreken.
Deze telefoon bleek wel in orde. Dommelaere had slechts één keer in een eindeloze verte het gerinkel van de bel gehoord, toen de hoorn opgenomen werd. Zijn vrouw had op het sein zitten wachten. Haar stem scheen zeer dichtbij en met haar stem was het alsof de atmosfeer van zijn huiskamer op hem toekwam. Onmogelijk dat hij de gele rozen kon ruiken die op de piano stonden en toch rook hij rozen.
- Ga rustig slapen, besloot hij, nadat hij haar op de hoogte van zijn wedervaren had gebracht. Ik kom in ieder geval naar huis. Kan het niet meer déze nacht, dan morgen vroeg.
Hij lachte en hoorde dat ook zij lachte, omdat hij het deed.
Ondertussen waren de vader en zijn oudste jongen op weg naar de vijver. Toen Dommelaere en Willy zich weer bij hen gevoegd hadden, zei de vader, zoals hij het waarschijnlijk met zijn zoon besproken had:
- Ge vraagt u waarschijnlijk af, waarom wij met die lantaarn rondlopen inplaats van te bed te liggen. Moeder is weggegaan - Dommelaere begreep dat hij het over de moeder van zijn kinderen en dus over zijn
| |
| |
vrouw had - en zij is nog niet teruggekeerd. Wij vrezen dat er een ongeluk kon gebeurd zijn.
Willy ging voorop met zijn lantaarn die zachtjes schommelde. Haar rosachtig licht vermengde zich met de melken maneschijn. Het deed denken aan de weerglans van een vuur, die tussen het gras en het gewelf van de boomkruinen gevangen was.
Dommelaere rook de nabijheid van water en inderdaad kwamen zij, achter de hoek van een elzenhaag, op de vijver uit. Nu bleven zij nevens elkander staan, juist aan de rand van het water. De nacht was zo stil dat de halmen van het riet, waar zij bovenuit keken, niet eens bewogen. Toch was er een zacht gesuizel te horen, vaag als een koorzang uit een zaal, waartoe zij geen toegang hadden.
- Het is de aarde, dacht Dommelaere, die zingt. De aarde die ademhaalt. Of neen, ademhalen is het ook niet. Gedurende de dag heeft zij zich, door de zon en de mensen gekweld, laten opeenkrimpen om haar weerstandsvermogen te vermeerderen. Nu mag zij zich laten ontspannen. De aarde rekt zich uit.
- Moeder is sedert enige dagen haar zenuwen niet meester, hernam de vader. Nu wij op het einde van het schooljaar zijn, moeten de kinderen leren voor hun eksamens en zij heeft te weinig hulp.
Er was niet veel verbeelding nodig, om het zich in te denken. Dommelaere zag het gebeuren. Zij zou wel een vrouw zijn met hysterische aanleg en een prikkelbaar karakter. Op sommige ogenblikken kon zij niet weerstaan aan de ophitsing van de krachten die in haar opgesloten waren. Dan lokte zij moeilijkheden uit inplaats van ze uit de weg te ruimen. Zij voelde zich miskend en verongelijkt. De geringste afkeuring van haar handelwijze maakte haar onredelijk en deed haar in boze woorden en huilbuien uitbarsten.
- Het kan zo moeilijk zijn op de wereld.
De man verwachtte geen antwoord op die vaststelling. Lichtjes voor-overgeheld, keek hij over de vijver uit alsof hij hoopte daar iets te ontdekken wat hem uitsluitsel gaf nopens de plaats waar zijn vrouw zich bevond. Toen hij blijkbaar niets ongewoon kon zien, richtte hij zich over zijn schouder tot Willy, die achteraan was blijven staan.
- Gij zoudt best eens naar die auto gaan kijken.
De jongen was blij met de afleiding die hem geboden werd. Onmiddellijk ging hij op de wenk van zijn vader in.
- Moet ik de lantaarn hier laten? vroeg hij.
- Neem ze mede, antwoordde de vader. We kunnen ze missen. De maneschijn is klaarder dan ik hem ooit gezien heb.
Dommelaere aarzelde even wat hij zou doen. Toch was het edelmoediger bij de vader en zijn oudste zoon te blijven dan zich alleen om zich- | |
| |
zelf te bekommeren. Hij haalde het sleuteltje van zijn wagen uit zijn zak, om het aan Willy te overhandigen.
- Ik hoop dat ge niet misloopt.
- Als ik dit pad volg, kom ik uit op de plaats waar gij de autostrade verlaten hebt.
- Hebt ge geen hulp nodig?
- Ik probeer het wel alleen.
Slechts toen het te laat was, dacht Dommelaere dat hij een vergissing begaan had. Als de vader zijn jongste zoon wegstuurde, was het geweest opdat de vreemdeling met hem zou medegaan. Hoe was het mogelijk, dat hij de bedoeling niet gevat had? Natuurlijk waren zij liever alleen om naar hun moeder te zoeken en vooral nog om haar te vinden, waar zij vreesden dat zij zich bevond.
- Dat heb je, verweet hij zichzelf, van mensen die verstandig willen zijn.
's Anderendaags toen hij het avontuur van die nacht aan zijn vrouw vertelde en op deze plaats gekomen was, keek zij hem met een schalkse glinstering van spot in haar ogen aan. Door diezelfde blik was hij vijfentwintig jaar geleden op haar verliefd geworden.
- Mannen! zei ze.
Het ging hem niet dat zij alle mannen over dezelfde kam scheen te scheren.
- Ik heb het met een goed inzicht gedaan.
- Als er dat nog aan moest ontbreken!
- Hoevelen zouden er niet uit blote nieuwsgierigheid gebleven zijn! Wat is nieuwsgierigheid in zulke gevallen anders dan een verfijnde vorm van leedvermaak?
Willy verdween met zijn lantaarn. Op voorstel van de oudste zoon, besloten de achterblijvenden rond het water te wandelen. Zij deden het zonder te spreken, om niet te verraden wat er in hen omging. De vijver leek wel een hektare groot. Op veel plaatsen groeide riet en lis langs de oever. In het midden van de plas, waar de schaduwen van de wilgen die hem omringden niet konden vallen, blonk het oppervlak als opgewreven tin.
Zij volgden de rand van het water, tot zij aan een beek kwamen, die te breed was om ze te overschrijden. Daar bleven zij staan.
- Kijk, zei de zoon plotseling, wijzend op een kledingstuk dat netjes opgevouwen in het gras neergelegd was.
De vader nam het pakje op en schudde het open. Het was een zwarte omslagdoek, zoals bejaarde vrouwen op het platteland plegen te dragen. Terzelfdertijd wisselde hij een blik met zijn zoon, waaruit bleek dat zij hetzelfde vermoeden hadden.
| |
| |
- Zij heeft er zo dikwijls mee gedreigd, zei hij. Wij namen het niet ernstig meer op. Heeft zij het nu toch gedaan?
- Het is nog gebeurd, merkte de jongen op, dat zij zich in de struiken verborgen hield.
Dommelaere besefte meer en meer dat hij bij de vader en zijn oudste zoon niet had mogen blijven. Zij moesten zijn aanwezigheid als een last aanvoelen. Toch kon hij zich nu niet meer verwijderen, zonder hen nog erger te vernederen.
- Ligt er niet ergens een boot? vroeg hij.
- Aan de overkant.
Zij moesten op hun stappen terugkeren en om de halve vijver heenlopen. Maar misschien geloofde de zoon niet dat het gebruik van de boot enig voordeel zou opleveren. Hij bleef staan en draaide zich om in de richting van het bos. Tegelijk bracht hij zijn handen als een spreekbuis voor zijn mond.
- Moeder! riep hij.
Hij schreeuwde niet luid. Doch in de nachtelijke stilte scheen zijn stem zeer ver te dragen, weergalmend tegen de muren van levend hout.
- Zij zal niet antwoorden, meende de vader, gelaten en reeds met zijn gelatenheid verzoend.
Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of er klonk een kreet, die uit de richting van de woning scheen te komen. Hij was afkomstig van een vrouwestem, waarvan de trillingen te hoog lagen, zodat zij oversloeg in een scherpe klankstoot, die pijn deed aan het gehoor.
Verrast en met een begin van ontsteltenis keken de mannen elkander aan. De oudste zoon maakte een zenuwachtig gebaar met zijn armen. Hij schrikte ervan op, dat hij de schuld van die even geheimzinnige als onverwachte reaktie was.
De vader meende:
- Dat is moeder niet.
Het volgende ogenblik was de stem er opnieuw. Nu overschreeuwde zij zich niet. Zij leek nader gekomen en had haar beangstigend karakter verloren.
- Vader! riep zij. Vader!
- Het is Elza. Mijn oudste dochtertje, zei hij tot Dommelaere.
Zij liepen langs de weg waarlangs zij naar de vijver gekomen waren op hun stappen terug. Spoedig zagen zij een gedaante opduiken, die vlug in hun richting kwam.
- Moeder is thuis. Zij is juist binnen gekomen.
Elza hijgde van het lopen. Zij verborg haar opluchting en blijdschap niet.
Nu voelde Dommelaere aan, dat hij er nog meer te veel was. Onop- | |
| |
zettelijk viel zijn blik op zijn polsuurwerk. Het wees tien minuten voor twee. De maan was over het zuiden heen. Nog anderhalf uur en de prille klaarte van de nieuwe dag zou aan de hemel merkbaar worden.
- Ik ga naar de auto. Ik zal alles met Willy regelen.
- Hij mag geen geld aanvaarden, waarschuwde de vader. Gij hebt ons geholpen. Het is ten andere niet zeker dat hij de auto kan herstellen.
Onwillekeurig werden hun blikken naar hetzelfde punt getrokken. Zij zagen een schommelend licht vlug naderkomen. Het werd even door bomen of struiken verborgen; dan was het weer ten volle zichtbaar. Dommelaere ging het vlug tegemoet en de anderen volgden hem alsof het zo hoorde.
- Hebt gij haar gevonden? was het eerste wat Willy vroeg.
Elza antwoordde:
- Moeder is thuis.
Hij had de lantaarn neergezet. Nu nam hij ze weer op, om het licht uit te blazen. Met een onbewust gebaar zijn vreugde vertolkend, streek hij met zijn hand langs zijn haar. Daarna gaf hij aan Dommelaere, die nog niets durven vragen had, het sleuteltje van zijn auto terug.
- Er was een kontakt dat niet werkte, omdat er verhard stof tussen zat. Ook een paar bougies waren vervuild.
- Hebt gij het in orde gekregen?
- Natuurlijk, zei de jongen. Ik zou anders niet teruggekeerd zijn.
Hem leek het zo natuurlijk niet. Hij voelde zich bevrijd van een last en vergat de vermoeidheid, waar hij pijn in de rug van gekregen had.
- Wat is mijn schuld? vroeg hij.
- Wij willen geen geld, antwoordde de vader inplaats van zijn zoon. Wij hebben elkander een dienst bewezen.
- Daar ben ik het niet mede eens.
Zo bescheiden mogelijk nam hij een biljet van honderd frank uit zijn brieventas en stak het opgeplooid in de zak van Willy's jasje.
- Niet doen, mijnheer.
- Het is nog veel te weinig.
- Zult ge de weg nog vinden? vroeg de vader.
- Ik hoop het toch.
- Ga mede, Willy. Dan weet ge meteen of mijnheer is kunnen vertrekken. En wij - besloot hij, zich tot zijn oudste zoon richtend - hebben moeders doek laten liggen. We gaan hem halen, Johan.
Het enige wat Dommelaere nog niet wist, vernam hij voor het te laat was. De oudste zoon heette Johan.
|
|