Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 105
(1960)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Lode Baekelmans
| |
[pagina 165]
| |
leergierige. Ik was zeer welkom in de woning van de directeur, twee donkere kamers, die aan een scheepskabien deden denken. De bemeubeling was zeer sober. In de voorkamer een stalen geldkast en een kleine bibliotheek, een tafeltje, een paar stoelen en een fauteuil. In de achterkamer een tafel, stoelen en een buffet. Aan de muren een paar schilderijen, schepen in rustig water, waaronder de ‘Baron Osy’, alles werk van een onbekende liefhebber. Mevrouw Verbist, een klein, vinnig en mager vrouwtje, wou hier niet wonen, verbleef in de Boogstraat met kinderen en kleinkinderen. Zij kwam tegen de noen, vóór de etensbel rinkelde, aangedribbeld en bleef soms tot na het avondmaal. Verbist las, wanneer hij niet op het kantoor zat. Hij las Engelse boeken over de zee en ernstige onderwerpen en zijn krant, de behoudsgezinde liberale ‘Etoile belge’. De kapitein was zeer jong te Antwerpen beland. Hij was de zoon van de burgemeester van Sint-Joost-ten-Node en evenals Edmond Picard en een derde burgerskind het atheneum ontvlucht, om als kajuitjongen te gaan varen. In die dagen was Edmond Picard een groot advokaat, een bekend schrijver en een omstreden figuur, het derde burgerskind, waarvan ik de naam niet meer weet, was intussen Inspecteur-generaal bij de spoorwegen en enkel Verbist was zijn zeemansroeping trouw gebleven en had nu een eerbare job aan wal. Het was de tijd van grote politieke spanning en de strijd voor het algemeen stemrecht. Waarschijnlijk had Picard toen reeds zijn ‘Quarante-huit heures de Pistole’ laten verschijnen. De twee oude heren hadden steeds groot en hooglopend dispuut over arbeiders en hun recht. ‘L'Etoile belge’ en ‘Le Peuple’! De derde man, een ambtenaar, zei niet veel. Wanneer ze aan het dessert zaten en een sigaar hadden opgestoken, waren ze strijdvaardig. Zo heb ik ze in mijn herinnering bewaard. De baardige kapitein en zijn vriend met een sik. Vrienden mogen kijven... En dan gebeurde het, dat ik even goedendag kwam zeggen. Ik kreeg een glas rinse Bordeaux en de kapitein sprak me toe in het Frans! Dat was me dubbel zuur... En Verbist zei dan: ‘'t Is een vernuftige - het was een geliefd woord - jongen, maar hij wil geen Frans leren! En dat heeft hij toch nodig om in de wereld vooruit te komen, niet waar?...’ Edmond Picard heeft me toen aangekeken en zei onbewogen: ‘Laat hem gerust.’ Ik meen dat hij dat zei, maar weet niet meer in welke taal. Ik verstond het direct, ook dat ik kon gaan en de heren aan hun vriendengekibbel nieuwe kans gunnen. Een paar dagen later vroeg ik toelating aan kapitein Verbist om | |
[pagina 166]
| |
‘L'Amiral’ (1883) uit zijn bibliotheek te mogen ontlenen. Hij was verwonderd en vertederd, dat ik een Frans boek wou lezen, maar een beetje bevreesd, dat het mogelijk te moeilijk zou zijn. Ik moest het maar proberen, en hem later de inhoud vertellen. Het viel zo mee, dat hij aan mijn vader mijn ‘vernuftigheid’ loofde en dat ik hem 's avonds op zijn avondwandeling langs de leien moest vergezellen... Hij wou aan mijn opvoeding helpen, nam me mee naar het café Eden aan de De Keyserlei, waar nu de kinema Rex in de plaats is gekomen. Ik kreeg een Münchener als een volwassen man en moest leren schaak spelen. Er kwamen een paar mensen kijken en ik, arme jongen, zweette water en bloed. Maar de volgende dagen heb ik ‘L'Amiral’ met het woordenboek naast me, bladzijde na bladzijde ontcijferd. Ik weet niet wat na de lezing overbleef, maar ik kon de inhoud toch resumeren toen de kapitein mij ondervroeg. Onder de indruk van mijn belangstelling werd mij het boek beloofd, wanneer hij dood zou zijn. En van de schrijver zei hij me, dat het een socialist was. De jaren gingen voorbij. Kapitein Verbist, erfgenaam van zijn rijke broer, nam ontslag en ging naar Brussel wonen. Ik bezocht hem en ging met de eenzame rentenier wandelen in het bos en verpozen bij Moeder Lambik. Maar de rijkdom lag hem niet en hij stierf zonder veel van het fortuin te hebben mogen genieten. Bonneken liet de kinderen naar Brussel komen en zocht vruchteloos naar het exemplaar van ‘L'Amiral’. Maar de herinnering aan het boek, dat voor mij het uitzicht op zeeman en zeilvaart had gegeven, liet me niet los. Jaren later zag ik het liggen in een uitdragerszaak op de hoek van de Keizer- en Ambtmanstraten. Ik kocht het, las het opnieuw en tot heden verbeeld ik me dat, al staat er een onleesbare naam op het schutblad, dit boek het mij toegezegde erfstuk was. Ik herken dezelfde vlekken in het papier, proef nog heden de menselijke aandoening van het zeeleven, het harde zeeleven van de zeeman in de tijd van de zeilvaart. En ik vergat niet de uitspraak, dat het Vlaams is ‘la langue nautique des Belges’. De dankbaarheid tegenover de man die me eens uit die Franse verlegenheid hielp werd versterkt toen ik, aspirant-letterkundige, in het weekblad ‘Vlaamsch en Vrij’ (1894) een lovend opstel van Lodewijk Opdebeek las: ‘Alhoewel geen strijdend flamingant bewees hij in menig geval, dat ons billijk eisen ook het zijne is. De Vlamingen weten zulks, daarom gevoelen zij voor hem een warme sympathie en roepen in menig geval zijn hulp in.’ | |
[pagina 167]
| |
Had hij in 1872 niet een artikel in de standregels van het Franse Pleitgenootschap van de Brusselse Balie doen inschrijven, waarbij het pleiten in het Nederlands werd toegelaten? In zijn ‘Profession de Foi’ (1882), blz. 47, getuigt hij over onze taal: ‘C'est dans cette langue que mes enfants ont reçu leur éducation, parce que sans elle ils ne seraient pour moi que des citoyens belges incomplets. La langue, c'est l'homme lui-même, car ce n'est que par elle qu'il exprime dans leur plénitude les sentiments et les aptitudes de sa race. Ne pas la favoriser, c'est mutiler la nation, c'est la rendre muette pour ce qu'elle a le plus intime et de plus sincère, c'est lui fermer à la fois les oreilles, la bouche, et l'intelligence. Il faut qu'elle soit soutenue, favorisée, développée en toute circonstance et j'espère être à la hauteur de cette noble mission.’ En trouw blijft Picard aan zijn opvatting. Oud geworden zal hij niets verloochenen. In de oprechte belijdenis in 1901 verschenen, in zijn ‘Confiteor’ heeft Edmond Picard innige woorden gesproken over de volkstaal van de Vlaamse gewesten: ‘Ce besoin de m'assimiler plus étroitement au milieu autochtone, d'embrasser plus fortement et plus voluptueusement cette réalité natale, m'induisit à une étude tardive, passionnée parfois jusqu'à la manie, de la langue flamande. Il me semblait que, sans elle, la moitié de la Patrie demeurait pour moi indistincte derrière une gaze. Mon désir d'accouplement avec elle ne s'accomplissait pas avec la plénitude des parfaites jouissances. Je me souviens qu'au foyer domestique, ma mère, fille de Flandre, la poétisait de sa douceur résignée; je me souvenais des mots germaniques qu'irrésistiblement elle mèlait au français, caressants et pittoresques, meilleure expression de son âme demeurée instinctivement fidèle à ses origines; je me souvenais du bonheur confus qu'elle avait à nous lire les naïves ou tendres histoires d'Henri Conscience. Et je découvrais maintenant pourquoi cet humble hommage rendu à son idiome natal m'émouvait parfois jusqu'aux pleurs’. In 1923 leeft de oude strijder en schrijver teruggetrokken te Dave op de Maas. In ‘Vers la Vie simple’ (1922) heeft hij zijn aardse pelgrimstocht beschreven en zijn wil om in stilte en eenvoud zijn leven te voltooien. De oude zeeman die de glorie en de wereldse ijdelheid geproefd had zonder onder de bekoring van de weelde te bezwijken, confronteerde, eenzaam in de stilte van het land, de mensen en hun dwaasheid in het kader van naoorlogse verwildering. Ernstige en droeve overpeinzingen van een ontnuchterd man. Schreef hij niet: ‘Est-ce l'effet dépréciateur | |
[pagina 168]
| |
de mon grand âge, ou l'effet prophétique de ma longue expérience? Je songe à cette inscription que je vis peinte sur l'encastrement du gouvernail d'un humble ‘bac à moules’ qui me charriait de Breskens à Flessingue, a long time ago: Laat u maar varen!
Troost u met uw lot!
Nog eenige jaren,
Dan zijn wij kapot!’
Het jaar voor zijn dood verscheen ‘Le Pays des Bilingues’ (1923). Het laatste werk van de grijsaard, een boek vol satire en sarcasme over vaderlandse toestanden heeft in Brussel wrevel en ontstemming verwekt. Het is vrij zeldzaam en was spoedig van de boekenmarkt verdwenen. In het tweede hoofdstuk komt een gedicht voor, ‘Ballade des Francsfilés en Angleterre, werk van den Spijtigenduivel’, dat onder bezetting wel zal geschreven zijn. In hetzelfde boek, in kapittel XXXIII, handelt het over een wet ‘dite de Flamandisation Universitaire’ en in het derde, kapittel LIX, is Pantagruel verbaasd en verontwaardigd ‘quand il apprend le rôle que certaine Presse de Bilinguie s'est arrogé dans les oeuvres Justiciaires: ‘Juges, avocats, gens de toutes conditions, hommes, femmes, en tous lieux, étaient emportés dans cet orage en une frénésie de répression et croyaient faire oeuvre de bonne justice et de bon patriotisme. Le clergé, lui assi, prêchait cette croisade’. Het hart van de kluizenaar heeft nooit opgehouden te kloppen voor degenen door onrecht of miserie gekweld. In de uren dat Georges Eekhoud door kleingeestigen vervolgd werd en hij als leraar moest aftreden, heeft Edmond Picard aan zijn zijde gestaan. Het is me ook bijgebleven, dat Edmond Picard, toen Eekhoud bij hem te Dave op bezoek was, informeerde naar het lot van René de Clercq. Dat ik als knaap Edmond Picard mocht leren kennen acht ik thans nog een geluk, dat mij beschoren werd. Met ‘L'Amiral’ wellicht heb ik Frans gaan lezen. Het is een stille dag en er is zon in de kamer. Met grote eerbied en erkentelijkheid voor de nagedachtenis schreef ik dit In Memoriam, gewijd aan de milde zeeman, die Antwerpen kende, een sieraad was voor de Balie en nog meer van het rechtsbewustzijn, een edel, onbevooroordeeld, welwillend en ruimdenkend mens. |
|