propageren en het ‘Taalkundig Handboek’ dat hij in 1929, samen met Prosper Melis en Constant H. Peeters, publiceerde heeft vele geslachten kostbare diensten bewezen: het werd trouwens door hem tot in zijn laatste levensjaar bijgewerkt en verbeterd. Verder heeft hij heel wat studieuren besteed aan het ontcijferen van Breughelvoorstellingen en alleen ingewijden kunnen weten wat een massa opzoekingen het hem kostte om een enkel spreekwoord te identificeren en te verklaren. Op dat stuk was hij dan ook een bevoegdheid wiens uitspraken in de internationale vakkringen als gezaghebbend golden.
Tijdens de laatste oorlog heeft hij, volledig bewust van zijn verantwoordelijkheid en met die karakteristieke doordrijvingsmentaliteit die doet doen wat men in geweten meent te moeten doen, het ambt aanvaard van gouverneur van de provincie Antwerpen en later de nog meer delikate functie van burgemeester van Brussel. Voor elk mens die hem heeft gekend staat het onomstootbaar vast dat hij alleen het goede heeft gewild en dat hij zich onbaatzuchtig heeft ten dienste gesteld van de gemeenschap. Volgens de normen, die officiëlen in dit land tegenover katholieke Vlamingen zo vaak gebruiken, heeft hij al wat slecht uitviel moedwillig gedaan en al wat goed was (o.m. het redden van Joden) om opportunistische redenen.
Na de bevrijding is het leven voor hem bijzonder zwaar geweest en tot op de laatste dag heeft hij hard moeten werken voor het dagelijks brood. Aan dit taai en ongenadig labeur danken wij ook veel verdienstelijk filologenwerk van de laatste jaren maar het is toch jammerlijk dat zo een hoogstaand mens als Jan Grauls, zestien jaar na het einde van de oorlog nog in zijn eer en zijn bezit getroffen bleef. En het is nog droeviger dat alle eerlijke mensen, tot welke opinie zij ook behoren, dat binnenkamers ook toegeven maar dat het geval steeds een andere kleur krijgt als het op het forum wordt behandeld. Het was in die zin vanwege de heer Roppe, gouverneur van Limburg, een respectafdwingende daad van moed als enige officiële personaliteit op de begrafenis aanwezig te zijn en aldus onomwonden van zijn achting voor de overleden vriend te getuigen.
Jan Grauls was een vertrouwde en gegeerde verschijning op de jaarlijkse weekenden van ons tijdschrift. Hij was een joviale oude heer, wie alle verbittering was vreemd gebleven en die over alles - tot over de eigen miserie toe - met kostelijke humor kon vertellen. Hij beschikte over een sappige en pittige woordenschat die hem in staat stelde van een droog wetenschappelijk onderwerp een vuurwerk te maken en de tafelrede had hij tot een aparte eigen kunst vervolmaakt. Hij was daarbij een diepgelovig man, die boud voor zijn overtuiging uitkwam maar elke