| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Frans de Wilde
De eerste schrijnende poëtische notitie van Frans de Wilde besloot zijn bundel Het Huis op de Vlakte, die verscheen in het jaar 1926. Dit was de tijd, waarin het vlaams expressionisme tot rust kwam. Ter Waarheid had in 1924 opgehouden te verschijnen. In het manifest, waarmee Achilles Mussche dit blad geopend had in januari 1921, las men: ‘De tijd van den dichter is de toekomst. Zijn werkelijkheid is er niet eene van feiten, maar van beloften.’ Wies Moens had in februari 1925 de uitgave van zijn maandblad Pogen gestaakt en in mei daaraanvolgend zijn ontslag genomen als secretaris bij het Vlaamsche Volkstoneel. De verzen van Marnix Gijsen waren in 1925 gebundeld en de dichter was naar Amerika vertrokken voor zijn studie aan de universiteit van Seattle. Karel van den Oever stierf op 6 oktober 1926. Paul van Ostayen was ziek. Behalve zijn Eerste Boek van Schmoll, waarvan het ontstaan moeilijk te volgen bleef in losse tijdschriftnummers, werd er weinig lyriek te voorschijn gebracht. Van Victor Brunclair verscheen geen dichtbundel tussen 1925 en 1936. Gaston Burssens maakte nu en dan wat passen op de plaats, doch stuwde nog niet vooruit. Achilles Mussche bracht zijn gedichten samen in de bundel De Twee Vaderlanden, het laatste krachtige getuigenis van de humanitaire ethiek uit de jaren, die op de eerste wereldoorlog gevolgd zijn. Het tweede gedeelte van dit boek werd echter ingeleid met de verzuchting: ‘Geef mij nog eens den gloed der jeugd terug...’
Er hing windstilte. Urbain van de Voorde, die tegen alle nieuwlichters het formatiek beginsel van de poëzie verdedigde, ging gelijk krijgen uit weinig aanzienlijke bundeltjes van dichters met nieuwe namen, straks de redacteuren van De Tijdstroom. Achteraf is de verschijning in 1928 van de kleine bundel Eenzame Vroegte van Maurice Gilliams de meest bijzondere gebeurtenis uit dit tijdperk gebleken, immers hij luidde de overgang in naar een subtieler beleving van de gegeven werkelijkheid.
Ook Frans de Wilde heet Gilliams. Hij is elf jaar ouder dan zijn verre neef Maurice, een man van andere statuur, andere herkomst, andere ontwikkeling, toch eniger mate wezensverwant in de smartelijkheid van het ongrijpend tasten naar het blijvende in de vergankelijkheid van het leven.
Eugeen Gilliams is Antwerpenaar, zeven jaar jonger dan Willem Elsschot,
| |
| |
met wie hij de lagere school met middelbare afdeling in de Van Maerlantstraat bezocht, waar Frans van Cuyck leraar-nederlands was. Hij had vóór de eerste wereldoorlog wat schetsjes geschreven, hem ingegeven door zijn praktijk als onderwijzer aan de dorpsschool te Willebroek of door aandoeningen op een reis door het groot hertogdom Luxemburg. Door een oud-medeleerling van de Rijksnormaalschool te Lier, Karel van de Put, was hij op 3 mei 1912 opgenomen in de letterkundige vriendengroep van Vlaamsch en Vrank, waar hij Jef Knors ontmoette, wiens onverzadigbare kritiek op het leven uitdrukking zocht in ietwat houterige epigrammen vol cynisme, die nooit gebundeld zijn. Frans de Wilde heeft er enkele van bekend gemaakt in De Vlaamsche Gids van november 1952.
Juist in een tijd tussen twee enthòusiasmen komt er plaats voor allerhande bijtende reacties op het bestaan. Dan krijgen de nuchtere praatverzen hun kans, die alle geestdrift versmoren en iedere aanminnigheid ontluisteren. De ontevredenheid is met zichzelf tevreden in die dagen. Het onbehagen koketteert met de ellende. Men herinnert zich dan, dat Nietzsche pessimist kon zijn, omdat hij verzekerd was van een geregeld maandinkomen. Het ivoor van de eenzame toren der overgevoeligen neemt de puntigheid aan van het spits der olifantstanden. De walging wordt een onverzetbare luxe. Op de zilveren bruiloft kijkt een vrouw haar man aan als een stervend paard.
Humor woekert dan op een grondstemming van lusteloosheid. De wankelgeworden schoonheidsleer hangt zich zelf de keel uit als een tong, waarnaar de dokter kijken moet. Gewoonlijk zijn het zeer gevoelige aestheten en ietwat zangerig-romantische minnaars geweest, die plotseling de weg van dit soort ironie inslaan om op weinig ontgonnen terrein zichzelf te ontdekken. Er bestaat echter geen tijdperk uit de letterkundige geschiedenis, dat in het geheel geen cynische epigrammen als vernuchterde madrigalen heeft voortgebracht. Ze zijn even talrijk te vinden in de Griekse Anthologie als in de omgeving van Voltaire. De Nederduitsche Keurdigten staan er vol van, maar men treft ze als ‘notabel’ in rederijkers-handschriften en kan ze ook bijeen zoeken uit de gedichten van Julius Vuylsteke. Het is een lyrisch genre op de grens van de satiriek, maar nog niet helemaal satire. Heinrich Heine was er een meester in, maar het onderbreekt de verzen van Verlaine. Voor wie scherp luistert, compenseert Gezelle soms zijn teleurgestelde gevoeligheid met een schampere woordkeus: ‘Deur hore en more moet ik...’
De schrijnende poëtische notitie doet zich voor op het ontmoetingsvlak van twee tegenstrijdige levensgevoelens: het lyrische en het ontgoochelde. Ze komt zelden ineens. Gewoonlijk heeft ze een lange voorbereiding gehad in onbevredigende dichterdromen. Zo was het ook bij Frans de Wilde. Vóór 1926 verschenen van hem twee bundels, die hij thans in hun geheel verwerpt als lyrische jeugdzonden: Intrede uit 1919 en De Weg door het Woud uit 1921. Ze zijn in geen enkele boekhandel meer te vinden, verstomde stemmen van een tederheid, die vruchteloos om weerklank vroeg. In de tweede van deze bundels heette de laatste afdeling Zangen van den Nieuwen Mensch. De nieuwe
| |
| |
mens was niet gekomen. Het kostte moeite, hem adieu te zeggen, wilde men de oude mens geen goeden dag wensen.
De teleurstelling over het uitblijven van de vervulling der humanitair-expressionistische wensdromen staat in het versje uit 1926 genoteerd. Het is een grafschrift:
Hieronder ligt Mijnheer Janssens Jan,
Een volksgeliefd en waardig man,
Waarheid en recht heeft hij steeds gediend,
Hij aanbad zijn vrouw en die van zijn boezemvriend.
Voor de geboorte van een nieuw soort dichterschap is deze vierling wat mager, maar hij verbindt de ironie van Frans de Wilde aan die van Hipponax, bij wie de zwelling van het verhevene evenzeer laat aanvoelen, dat zij een nederstorting in het al te alledaagse voorbereidt. Het gedichtje zelf is nog niet interessant; - de man, die het schreef, begint echter zijn lezer te interesseren door de onverwachte wending van zoetsappig naar zuur.
Als de zoetsappigheid er niet was, zou het zuur ons niet smaken. Van 1919 af was Frans de Wilde aangedaan geweest met zachte stemmingen en tedere gevoelens. De oorlog had hem, brancardier aan het front, een stevige knauw gegeven. Hij was terecht gekomen in een engels ziekenhuis, waar hij dromerig gedichten las en vertaalde. Hij had uit zijn afkeer van het daverend geweld zijn eigen aanleg om de dagen te verdromen en de dagdromen te verwoorden overgehouden, dichterlijk onderwijsman in de opgang van het leven, getrouwd met een beeldschone vrouw, die zong als een nachtegaal, terwijl hij haar op de piano begeleidde. Nu ontdekte hij, dat het geluk onstandvastig is en dat de hoop meestal begoocheling herbergt. Voor grote, hartveroverende poëzie was hij niet in de wieg gelegd, maar hij kon verzen maken en voelde zich hier somtijds onweerstaanbaar toe gedrongen. Het was de kunst, hiermee datgene te bereiken, waartoe eenvoudige eerlijkheid een man in zijn beste ogenblikken kan vervoeren.
Het is moeilijk te zeggen, wat hij in 1930 precies met de titel De Vluchtende Schone bedoelde, maar van nu af beheerst hem de gedachte van de voortvluchtigheid der geluks-ogenblikken. Dit is geen enkelvoudige gedachte. Zij doordringt het genot van het bestaan, verijdelt de duurzaamheid van de herinneringen, vervaagt aangrijpende impressies en hangt een waas en lichte nevel tussen de reikende hand en het ongrijpbaar stukje eeuwigheid, dat ieder zich tot wezenseigendom weet voorbestemd. De gedachte aan de voortvluchtigheid stijgt tot neurasthenische melancholie en effent zich hierna tot doffe berusting; ze doorgrondt het onbevredigende van de droomvervulling en begeert de vrede van het loutere zijn. ‘Niets anders dan alleen maar te zijn’ schokt tegen de dagelijkse noodzakelijkheid van de uitoefening der ambtsplichten. De liefdenachten lopen uit op het ontbijt met rookvlees of kaas. In deze bundel is het ‘onbekommerd spelen’ tegelijk ideaal en onmogelijkheid.
| |
| |
Het uur heet wreed, maar ‘één uur zichzelf te zijn’ zou van deze wreedheid bevrijden, indien er meer bevrijd kon worden dan een uur. Dit is de kringloop van het onverzadigbaar gevoel der vruchteloos aandoenlijken. Het zelfportret van de schoolmeester, die nu al jaren de kinderen vlijtig ‘leert lezen, schrijven, geografie, net en gehoorzaam wezen, voor 't edel vaderland te sterven bij geval’, onthult de inaniteit van edeler levensdromen, want ze zouden alle hun einde vinden op het binnenpleintje der plichtmatigheid. Dan maar berusten? Het grondgevoel van de bundel staat genoteerd in een gedichtje van zeven regels, dat zijn lusteloze onverzadigbaarheid vormelijk opvangt in de toegevoegde rijmklank van de laatste regel, die geen antwoord krijgt:
Treur niet om wat gij voelt als een gemis
Van ziel of lichaam, denk slechts dat er is
'n Zeekre troost, een donkre zaligheid
In 't weten dat dit worstlend leven gaat
Als een verwarde, korte film die laat
Geen spoor langs 't hoog, wit doek der eeuwigheid,
Dat alles eens verzoend wordt in den dood.
Jef Knors was in die dagen de fascinerende boezemvriend. Frans de Wilde spreekt jaren later over ‘de nog immer diep-betreurde Jef Knors, onbekend, groot, vlaams prozaïst... zonder werken’. Zoon van een der eerste antwerpse socialisten, getrouwd met een zusje van Floris en Oscar Jespers, voelde de onderwijzer Jozef Knors te Antwerpen zich door een ongevraagde bekwaamheid in het noteren van zijn onlust blijkbaar een mislukt talent, dat echter kracht genoeg bezat om op de bijeenkomsten van Vlaamsch en Vrank te schitteren met onverwachte wendingen als: ‘een mens, die spreekt, hoe schoon, hij liegt’, wat een versregel vormt van acht monosylben met een komma na iedere tweede lettergreep, of: ‘De dode droomde: 'k word vermoord’, dat een benauwende paradox oplevert in de trant van Kafka. Iets van het genie van Paul van Ostayen moet gewoeld hebben in de onvoldragen ontevredenheid van deze schoolmeester, die altijd wist, dat hij een schoolmeester was. Zijn waarschijnlijk zeer aanhankelijke vriendschap (zulke mensen zoeken weinig vrienden, maar vinden goede) moet op Frans de Wilde sterke indruk gemaakt hebben, zodat zelfs de titel van Dichter en Burgerman uit 1935 het vermoeden wekt, te zijn ingegeven door de ambivalentie der zelfwaarneming van Jef Knors. Aan hem is het gedicht opgedragen, dat de berusting in het dubbele lot onder woorden brengt:
Aan mijn deur klopte een avond de oude droom,
Bracht me al de schatten van het rijke leven
Die ik nooit kende: rijkdom, passie, roem.
Kalm sprak ik: ‘Vriend, ik kan niet opendoen.
| |
| |
Het is te laat. Het goud dat gij komt geven
Is koper in mijn hand. Laat mij alleen.’
Toen ging hij zwijgend weg. Rondom me heen
Steeg hooger nog de stilte. 'k Was tevreên.
Wie van de twee van de ander afhankelijk was, kan geen vraag zijn, nu onder de Kleine Klachten van een Minnend Man door Jozef Knors is medegedeeld, dat ze dateren uit november 1930. De eerste van deze kleine klachten is een puntdicht van acht woorden: ‘Hoe het hem gaat? - Het is te laat!’
De grondgedachte aan de fugitiviteit der bestaansweelden heeft zich omgezet van haar gerichtheid op heden en toekomst naar een ironische overpeinzing van het vruchteloos voorbije: ‘Eens droomde ik heldentenor te zijn’. Merkwaardig genoeg opent de tweede afdeling van deze bundel met een gedicht over de absurditeit van het leven, dat uit negen regels bestaat en opnieuw als laatste klank hetzelfde onbeantwoorde rijm meekrijgt als in De Vluchtende Schone:
Hoe kwamen wij hierin? Waar is de poort?
Is er dan niemand die ons roepen hoort?
Wij dolen tastend tusschen donkre wanden,
Stooten het hoofd, verwonden onze handen,
Tot we in een hoek, gelaten, nederzinken.
Ademloos luistrend hooren we, ver, 't klinken
Van harden voetstap. Plots blinkt daar een scheur
In den granieten rotswand: monklend in de deur
Der eeuwigheid, staat, wenkend ons, de Dood.
De ironie dreigde dood te lopen in de herhaling van het woordje ‘dood’, dat als enige uitkomst de problematiek der twee-eenheid van dichter en burgerman beheerst. Toch staan in deze bundel enkele sterke gedichten, sommige naar het voorbeeld van Jef Knors in dialoog-vorm, die tot de meest opmerkelijke ‘poésie parlante’ van de vlaamse letterkunde behoren. Ze verdienen hun plaats naast de lyriek-ontveinzende nuchterheden van Willem Elsschot en Richard Minne. Het enige bezwaar, dat de lezer wel eens voelt opkomen, is een verzet tegen de heerszucht van de dichter, die gedurig het leven beter wil kennen dan de burgerman. Regels als ‘Naar oost en west heb ik gezworven’ lijken nog een beetje teveel op dichterlijke grootspraak voor iemand, die zich werkelijk met het lot van burgerman zou willen tevreden stellen.
Toen echter kwam in het leven van Frans de Wilde de ramp, die hem terugdreef op de onweersprekelijke simpelheid van het burgermanschap. In 1937 stierf zijn vrouw, achtenveertig jaar oud, na een jaar van smartelijk lijden aan kanker. De verzen, die hij nu schreef, durfde hij aanvankelijk niet openbaar maken. Ze zijn bijeengebracht door de kleine vriendengroep van
| |
| |
Vlaams en Vrank, bij wie hij ze bescheiden voorlas. Ze vormen het Droef Dagboek van 1937, twee jaar later gedeeltelijk herdrukt in Het Eenzaam Hart. Wat treft, is hun eenvoud. In de leerschool van Jef Knors had Frans de Wilde alle lyrische aanstellerij afgelegd; ze was vervangen door een ironische nuchterheid, waarin het woord niet werkte door zijn klankvolumen of zijn welgekozen zeldzaamheid, maar door zijn rechtstreekse mededelings-kracht. Het mooie woord was afgezworen. Nu bleef ook voor de smart alleen het doodgewone woord beschikbaar:
De avondstraat verlaten, kil,
Aan 't laatste lover rukt de wind.
Warm de kamer, licht en stil,
Waar ik rust noch vrede vind.
Langzaam laat ik de blinden af:
De zoon, het enige van de drie kinderen, dat Frans de Wilde overbleef na de dood van zijn vrouw, kwam om bij de ramp van Cinema Rex te Antwerpen in december 1944, terwijl de vader buiten de stad was. ‘En toch, hoe zacht en schoon glom uw gelaat...’ schrijft Fans de Wilde in het gedicht over het weerzien van zijn zoon, opgebaard in het gasthuis.
Door deze ervaringen is zijn elegische ironie heengegaan. Ze hebben aan zijn Korte Kommentaren de klank van verbittering ontnomen, die in sommige van zijn oudste schrijnende notities iets te nadrukkelijk meesprak. Hij kent de humor van de noodgedwongen berusting. Hij dicht nu over zijn moeder, die hij verloor, toen hij achttien maanden oud was:
Gij waart, zegt men, een zachte vrouw,
Het was een vroege, stille rouw,
Ik ben hem nooit ontwend.
Het beste van zijn werk heeft Frans de Wilde in 1951 bijeen gebracht in de bundel Het Antwoord. Hoewel nergens ongunstig ontvangen, is deze bundel betrekkelijk weinig opgemerkt tussen de vernieuwende experimenten in de vlaamse poëzie. Toch ontwikkelde het leven in deze dichter een eigen geluid, verwant aan de levens-ironie van rijk-ervaren klassieken, die weinig woorden nodig hebben om alles te zeggen. Wanneer zijn vorm hem ongedwongen gehoorzaamt, schrijft hij poëtische notities, gelijk slechts de meest bedreven epigrammatisten er hebben gemaakt:
Ik hoopte - lang geleên - als kapitein te varen
Naar vreemde landen, door de verste zee;
| |
| |
De goden schikten 't anders: alle jaren
Baad ik mijn voeten, aan de kust, in zee.
De achtergrond blijft een lyrische droom, de voorgrond wordt gevuld door de werkelijkheid van het gewone leven. Daarboven hangt het uitspansel van de hemel. Het krijgt zijn betekenis van het verschil tussen ervaring en einder.
|
|