| |
| |
| |
[1958/9]
Hubert van Herreweghen
Woorden
Woorden zijn duivelen, zij springen
mij razend naar den strot,
zij zijn zat, zij lallen en zingen
Als ik er een heb uitgedreven
Het staat al bij Lucas geschreven.
Woorden zijn engelen, zij zinken
in de lente en laten mij drinken.
Mijn dorst is mijn gedicht.
Mijn dorst wordt met woorden bedrogen
dat mijn rauwe keel krest,
maar daalt vertroosting uit den hoge,
met een lied van voor ik geboren,
zink ik in zaligheid verloren
en neur wat hij zingt voor,
en water word ik en ga vloeien
en voorjaar, verre geur...
God komt, als dat gebeur'
- na 't waken en 't vermoeien
en 't nachtelijk labeur -
dat mijn gedicht begint te bloeien,
staan lachen aan zijn deur.
| |
| |
| |
Gebed
Hoeder der hulpeloze kudde,
een schaap blaat naar uw oor.
Zie hoe de schrik doet schudden
zijn vacht van vuil ivoor.
Het heeft den loensen wolf geroken
die loert, van honger scheel,
nu in een schaduw weggedoken,
straks hangt hij aan zijn keel.
Opzij gedrumd, de heesters nader
van het gevaar, een schaap
blaat naar U, Herder, vasten Vader.
Hoed het tot den avondslaap.
| |
| |
| |
Consecratie
I
van handen boven het brood,
zoals Christus' handen waren
geheven, daags voor zijn dood;
en dronken den Nieuwen Wijn
omdat Hij hen moest verlaten
en toch bij hen wilde zijn.
Wij horen de woorden zoemen
die de kinderen verstaan,
God heeft zijn naam horen noemen,
| |
| |
II
Doet dit om mij te herdenken
als Ik bij den Vader ben,
Kinderkens, Ik zal u drenken
en voeden, zei Hij tot hen.
rijs boven het priesterhoofd,
schuld over het hoofd van elk,
en voerende een stroom voor de aarde,
genade, licht, moedermelk.
| |
| |
| |
Zuivere rust en niets begeren...
Zuivere rust en niets begeren
dan dat er niets gebeuren mag.
Vloeden van storm en onheil keren
in de ebbe van een najaarsdag,
een klare, een met laat goud bezonde
en naar een vrucht geurende tijd.
Gezegend licht, gezegende gezonde
warmte die weergekomen zijt.
Ik zit alleen, alleen op de aarde,
mijn ark op Ararat gestrand,
te staren naar een nieuwe klaarte
die de vier einders overspant.
En sla 'k het schrift der duiven gade,
een vlucht, beneden mij, in 't dal,
dan is 't of nooit nog schuld of schade,
of nooit nog leed mij neerslaan zal.
|
|