| |
| |
| |
Kroniek van de Middelnederlandse letterkunde
door † Prof. Dr. J. van Mierlo S.I.
Sedert onze laatste kroniek, die wij schreven in het najaar van 1956, zijn er enige werken verschenen, die van het grootste belang kunnen zijn voor de kennis van onze oude Middelnederlandse literatuur. Wij kunnen er de bevestiging in zien van de theorieën die wij sedert jaren hebben verdedigd: over de continuïteit van onze letterkunde immer sedert den tijd der Franken en over haar wederopbloei, onder den invloed van de school, in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Vooreerst komen een paar nieuwe uitgaven aan de beurt.
Aldus de Sente Servas van Henric van Veldeke, kritisch herausgegeben von Theodor Frings und Gabriele Schieb. Halle (Saale) 1956. Het is een werk van de zogenaamde hogere kritiek. Te onzent werd ook meermalen aan hogere kritiek gedaan. Om slechts aan een voorbeeld te herinneren, waarop Frings zich dan ook beroept: de kritische uitgave van Van den Vos Reinaerde door J.W. Muller. Hier bleef die hogere kritiek echter beperkt tot een zekere normalisering der grammatische vormen en tot een keus van de naar J.W. Muller's oordeel beste lezingen uit de handschriften en fragmenten. Frings gaat echter veel verder. Men weet dat er van onze legende enkele tamelijk gehavende fragmenten van een bijna gelijktijdig handschrift zijn bewaard, samen ongeveer 400 verzen. Zij zouden Limburgs zijn, met enigen oostelijken, Keulsen inslag wel is waar, maar toch tamelijk getrouw de taal van Veldeke vertegenwoordigen. En op ongeveer 200 verzen er van, die Frings toen alleen kende, werd met behulp van de vrij in het Duits vertaalde Eneïde de taal van Veldeke opgebouwd. Veldeke zou geschreven hebben in een oostelijk Limburgs, dat hem met het Oosten, met den Keulsen taalkring verbond. Waaruit dan volgde, dat hij diende verklaard te worden uit het Oosten uit de nabijheid van den Straatsburgsen Alexander en van Eilhart von Oberg. Met de taal van het enig bewaarde volledig handschrift, dat een veel westelijker Limburgs heeft, werd zo goed als geen rekening gehouden: het dateert immers eerst uit de vijftiende eeuw en zou, wat de taal betreft, reeds sterk onder den invloed van het Brabants staan.
Zo hebben Frings en Schieb er zich toe gezet geheel de legende in dat oud-Limburgs om te schrijven: op zich zelf alleszins merkwaardige prestatie, waardoor zij wel niet hoopten den oorspronkelijken tekst in al zijn gaafheid
| |
| |
weer te geven, maar toch een tekst te leveren, die de waarde van een goed Limburgs hs. uit Veldeke's tijd zou hebben. Wij kunnen hun die zekerheid laten; alleen niet van een hs. van Sint Servaes. Want Frings heeft het niet bij zulk een omschrijving gelaten: al wat niet met zijn opvattingen over die zogenaamde taal van Veldeke of over Veldeke's persoonlijkheid overeenkwam werd onverbiddelijk uit den tekst verwijderd. Ganse plaatsen werden aldus als Einschübe verworpen; ganse reeksen van verzen omgesteld, soms van het ene deel naar het andere; ganse verzen gewijzigd, om ze bij zijn reconstructie aan te passen, enz.. Maatstaf was daarbij de bekommernis Veldeke uit het Oosten te verklaren: wat hier nog niet bestond werd ook voor Veldeke niet aangenomen, al moest men daartoe onzen dichter maken tot een eenvoudig man, die niet eens Latijn zou hebben gekend en misschien geen Frans. Wij hadden bij een vroegere gelegenheid reeds aangetoond, hoe al die Einschübe, Umarbeitungen enz. onwaarschijnlijk, ja onmogelijk waren. De overige fragmenten, die eerst later ter kennis van Frings waren gekomen, hebben ons volledig in 't gelijk gesteld: zij dekten twee plaatsen die Frings reeds als Einschübe had geschrapt. Wij hadden het terzelfdertijd voor goed uitgemaakt, dat de Straatsburgse Alexander geen voorbeeld voor Veldeke was geweest, maar een eerste zwakke poging tot navolging in de zuivere rijmtechniek. Dat Eilhart von Oberg, afhankelijk is van Veldeke hadden wij ook reeds vroeger beslissend bewezen. Tegen Frings en Schieb hebben wij dan verder betoogd, dat, ook al zou Veldeke oostelijk Limburgs hebben geschreven, wat verre van zeker is (men zou even goed voor de reconstructie van zijn taal kunnen uitgaan van ons handschrift), hij in ieder geval voor zijn kunst aan het Oosten, aan Duitsland, niets te danken had, en dat hij moet verklaard worden uit een eigen Limburgse kunst, uit de cultuur van het bisdom Luik, die sedert meer dan
een eeuw naar Romania was gekeerd.
Men kon onze opvattingen over Veldeke en over deze nieuwe uitgave van Sente Servas nu samen gebundeld vinden in Oude en nieuwe Bijdragen tot het Veldeke-probleem, onlangs door onze Academie voor Taal- en Letterkunde uitgegeven, en in mijn reeds vroeger eveneens door onze Academie uitgegeven Oplossing van het Veldeke-probleem. Als er nu iets is komen vast te staan, dan is het wel, dat Veldeke, onafhankelijk van het Oosten, stond in een eigen kultuur in het bisdom Luik, waartoe ook Aken nog behoorde, en aldus getuigt voor een zeer oude autochtone kunst.
Een tweede belangrijke uitgave is die van den Arturroman Walewein, door Prof. G.A. van Es, in Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij van Letterkunde te Leiden. In twee delen: I tekst, II Inleiding, met Tekstcritische Aantekeningen en Woordenlijst. De roman Walewein, van 11197 verzen, is het werk van twee dichters: van Penninc die hem ontwierp en er twee derden ongeveer van schreef, en van Pieter Vostaert die hem voltooide. Wat ons vooreerst verheugt is, dat ook Van Es zich, zij het nog enigszins schoorvoetend, aansluit bij onze opvatting: dat het gedicht geen vertaling is, maar oorspronkelijk werk. Zo ver zijn we dus reeds gevorderd: dat men ook
| |
| |
oorspronkelijke Dietse Arturliteratuur aanneemt. Wel meent men nog, dat onze dichters voor sommige episodes Franse, en dan ook geschreven, bronnen kunnen hebben geraadpleegd. Hier werken de oude vooroordelen van de late opkomst en van de onoorspronkelijkheid van onze letterkunde nog schadelijk na. Maar dat onze dichters oorspronkelijk werk leverden blijkt ten overvloede uit Penninc's uitdrukkelijke verklaring; uit Vostaert's bekentenis, dat hij het werk voortzet na die wort die hi van Penninge vant bescreven (waarschijnlijk niets anders dan wat Penninc zelf er reeds van gedicht had), waaruit vaststaat, dat hij evenmin een Frans voorbeeld heeft gekend; en uit de kleine vergissingen die de voortzetter enigszins in strijd met Penninc's voorstellingen begaat, zoals de verwarring van den naam Amorijs voor Amoraen. Er is dus geen twijfel mogelijk.
Wij hadden vroeger betoogd (in Ter datering van den roman van Walewein, (Versl. en Med. Academie, 1953) dat Penninc nog vóór 1200, en wellicht niet zo lang na 1180, zou hebben gedicht, Vostaert in het begin der 13e eeuw. Wij leidden dit hoofdzakelijk af: uit de wijze waarop over Vos en Isengrijn gesproken wordt, buiten allen invloed nog van den Roman de Renart of van den Reinaert; uit een lijst van schoonheden, waarin geen latere vermeld worden dan beide Isaude's uit Tristan et Isolde; uit de afwezigheid van alle vermelding van de Tafelronde bij Penninc en van de Queste del Graal. Van Es, blijkbaar weerhouden door de mening dat onze dichters niet zo nauw in contact met de Fransen zouden hebben geleefd, waagt het niet tot de 12e eeuw op te klimmen, en verkiest, voor Penninc: kort na 1200; voor Vostaert: kort na 1214. En ook daarom verheugen wij ons, dat hij ten minste zoveel erkent.
In een andere studie Oorspronkelijk Dietse Arturliteratuur ook voorbeeld van Franse (ib. 1956) hadden wij bewezen, dat onze Walewein het voorbeeld was geweest, niet alleen voor een merkwaardige episode in den Moriaen, maar ook voor dezelfde episode en nog een tweede bij Gerbert de Montreuil, een der voortzetters van Perceval, van ongeveer 1225. Men noemt onze suggesties het overwegen waard; doch meent dat hierdoor de mogelijkheid van een Franse bron voor beiden, zoals M. Draak het wilde, niet uitgesloten werd. Ik vrees dat men mijn betoog niet al te best begrepen heeft. Men geeft toe dat Gerbert blijkbaar navolgde; dat beide episodes, door Gerbert verenigd, in den Walewein geheel los van elkander, maar gans natuurlijk en organisch zijn verwerkt. Maar daaruit volgt nog niet, meent men, dat Gerbert uit den Walewein putte. Neen, maar er zou toch reeds uit kunnen volgen, dat de Walewein geen voorbeeld had en zelfstandig is te werk gegaan: hij heeft geen Frans voorbeeld gekend. En ook de Moriaen niet, die duidelijk uit Walewein heeft ontleend. Trouwens die veronderstelling van een onbekende Franse bron is zuiver aprioristisch, ingegeven door het vooroordeel, dat invloed van een Dietsen roman op een dito Fransen ondenkbaar zou zijn. Wij verwijzen den lezer naar ons verder betoog. En zo hebben wij ook dit bereikt: dat men invloed van het Diets op het Frans niet meer afwijst. Ook M. Draak had de mogelijkheid er van reeds aanvaard in haar Lancelot en het hert met
| |
| |
de witte voet. Zo begint onze literatuur in de 12e eeuw reeds vorm en gestalte te krijgen, ook in Vlaanderen. En een zo uitvoerige roman als Walewein was natuurlijk geen begin. Met daarnaast de Madoc, Vanden Vos Reinaerde, een ook verloren bewerking van Tristan et Isolde; een Lancelot en het hert met de witte voet, om niet te gewagen van vóórhoofse gedichten zoals het Rolantslied, Renout, enz. of van liederen, zelfs epische gedichten, over, Nibelungen, Zwaanridder en andere.
Het spijt ons ten zeerste, dat wij het met Van Es' uitgeverstechniek niet eens kunnen zijn. Wij wensen de tekstkritische aantekeningen bondig en zakelijk onderaan den tekst zelf te zien om voortdurende controle mogelijk te maken; wij verlangen dat door bepaalde diacritische tekens aangegeven wordt, niet alleen waar toegevoegd, doch ook waar geschrapt of gewijzigd werd; de woordenlijst mag niet toevallig worden opgemaakt: er ontbreken heel wat woorden, vormen en uitdrukkingen die vooral voor den leek verklaring behoefden. Ook kunnen wij het niet billijken, dat die woordenlijst wordt opgesteld volgens de toevallige spelling van de woorden in den tekst: met het gevolg dat dezelfde woorden herhaaldelijk terugkomen naar hun verschillende vormen, of naar gelang ze met g of gh, met s of met z, met of zonder proclisis in den tekst voorkomen. Ook vele al te gezochte, ja onmogelijke verklaringen kunnen onze goedkeuring niet wegdragen. De punctuatie laat eveneens, n.o.m. heel wat te wensen over. Wat de gaafheid van den tekst betreft, uit de tekstkritische aantekeningen zou blijken, dat die met veel zorg werd opgemaakt. Des te meer betreuren wij het, dat wij alvast enige spijtige verwisselingen moesten vaststellen: in de onderschriften van de derde en de vierde foto; op blz. 232 en 233: waar vier verzen van fragment G in den tekst van L zijn geslopen en omgekeerd; bij vs. 8055 in L, dat van G is; bij vs. 9227 in G, dat vs. 9230 geworden is. Drukfouten hebben wij niet te veel opgemerkt (één jammerlijke in den titel van A. Hulshof's werk, blz. 420 Schreiber voor Schrift, Niederländer voor Niederlanden). De verwijzingen zijn doorgaans betrouwbaar gebleken. Wat ons laat hopen dat ook de tekst gaaf werd weergegeven.
Zo zien wij onze literatuur opbloeien in de 12e eeuw niet alleen in Limburg, maar ook in Vlaanderen, waar ze zelfs hoogten bereikt die Veldeke niet heeft gekend. In dit verband dient de aandacht gevestigd op het zo merkwaardige werk van den Fin Pentti Tilvis: Prosa-Lancelot-Studien I-II. Helsinki, 1957. Daarin wordt nu eens voor goed en uitvoerig het onomstootbaar bewijs gebracht, dat de enorme Duitse Proza-Lancelot, waarvan vóór enkele jaren ongeveer een derde, nog 642 grote bladzijden, werden uitgegeven, niet, zoals Duitse geleerden hadden beweerd, rechtstreeks en bijna gelijktijdig (om 1225) uit het Frans, maar wel uit het Middelnederlands werd overgezet, waar er zelfs meer dan één vertaling van zou hebben bestaan; zodat in het begin der 13e eeuw ook het romantisch proza te onzent in vollen bloei was.
Een internationaal en daarom ook zeer conventioneel soort van letterkunde zijn de boerden: ruwe schetsen of vertellingen uit het lagere volksleven. Er
| |
| |
zijn er ons zo enkele overgeleverd, al zijn die ook nog vaak sterk gehavend in de handschriften om hun scabreuzen inhoud. Dr. C. Kruyskamp heeft ze gebundeld in De Middelnederlandse Boerden. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1957. Alles samen negentien, waarvan de meeste reeds bekend en uitgegeven waren. Men zal ze hier echter samen kunnen vinden, met een drietal die nog op een uitgever wachtten. Een beknopte inleiding over het genre met waardering als volkskunst gaat vooraf. Critisch apparaat en aantekeningen staan onderaan den tekst. In aantekeningen aan het slot zijn gegevens over vroegere uitgaven en over de stofgeschiedenis bijeengebracht. Aan het slot komt een uitvoerige woordenlijst, waarin alle plaatsen voor elk woord worden bijeengebracht, zonder enige verklaring, die in de aantekeningen zelf wordt gegeven. Het nut van zulke woordenlijst voor de meest gewone woorden als comen, gaen, moeten, zeggen, spreken, zonder zelfs vermelding van hun vormen of van hun gebruik in vaste uitdrukkingen, zien wij niet in. En als men neghene verklaart, dan mochten heel wat meer lastiger uitdrukkingen opgehelderd worden. De aantekeningen zijn meestal slechts vertalingen, geen verklaringen. De cursivering van afkortingen schijnt niet altijd in orde, tenzij we met drukfouten te doen hebben, die, spijtig genoeg, niet ontbreken. Zo alleen in de eerste boerde: v. 45 dah voor dach, v. 47 to voor te, v. 59 sat voor dat, 75 en voor ende: of is dit juist? De uitgave wil blijkbaar ook ruimere kringen dan die van vakgenoten bereiken. Maar dan vooral is die woordenlijst wel overbodig. Zij past ook niet in een uitgave die geen diepere philologische of comparatistische studie bedoelde.
De Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij van Letterkunde te Leiden, met daarnaast de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige studies zetten in onvertraagd tempo hun zo verdienstelijke uitgaven voort. Uit de eerste reeks vermelden wij de Liederen van Mechtildis van Lom en andere Annunciaten voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara van Put, ingeleid en met aantekeningen voorzien door N. Wijngaards, 1957: een boeiend verhaal van de geestelijke heroriëntering, die zich in 't begin der 17e eeuw in het Annunciaten-klooster Transcedron bij Venlo afspeelde, van welke ‘salighe veranderinghe’, met haar uitwendigen en inwendigen strijd, met haar heldhaftig streven naar gelijkvormigheid met den Bruidegom, de naïef-frisse, op bekende vozen gestelde liederen getuigenis afleggen. Deze uitgave was voorafgegaan door een ander werk van denzelfde bij denzelfden uitgever over Mecheldis van Lom, 1600-1653: haar leven, haar kunst. Beide werken zijn van belang voor den mystieken opbloei te onzent in de 17e eeuw en in 't bijzonder voor de hernieuwde Mariale devotie. Daar wij echter hiermede buiten de Middeleeuwen treden, kunnen wij er niet langer bij stilstaan.
In de eerste reeks publiceerde P. Maximilianus O.F.M., als rijpe vrucht van jarenlange opsporingen, de Middelnederlandse Vertalingen van het Stabat Mater, zo in dichtvorm als in proza; die hij telkens op grond van bepaalde varianten indeelt in Romaansen en Duitsen groep. Hieruit blijkt hoe geliefd
| |
| |
dit aandoenlijk kruislied (niet van Jacopone, maar waarschijnlijk van den Engelsen Minderbroeder John Pecham) te onzent is geweest, niet slechts in het Latijn, maar ook in de moedertaal, al zijn naar onze mening de meeste vertalingen wel wat onbeholpen.
In de tweede reeks gaf Prof. Dr. L.C. Michels uit: Filologische opstellen, Deel I: Stoffen uit de Middeleeuwen, 1957, waarin hij in oudere tijdschriften verspreide opstellen betreffende de Middeleeuwen heeft gebundeld. Al zijn enkele hiervan nu wel enigszins voorbijgestreefd, toch blijven ze steeds het lezen waard om de filologische acribie waarvoor zij getuigen; waarom er nog voortdurend naar verwezen wordt. Het is nog altijd van belang Michels' mening te vernemen over den Reinaert, het Sacrament vanden Nyeuwervaert, Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, enz.
Nog uit de eerste reeks bespraken wij reeds de Jeeste van Walewein. Vermelden wij ten slotte nog Jan van der Noot. Lofsang van Braband, Hymne de Braband, in facsimilé uitgave met inleiding en aantekeningen van Dr. C.A. Zaalberg. 1958. Deze heeft zich in de laatste jaren door zijn doctoraal proefschrift over onzen eersten Renaissance-dichter, door zijn facsimilé uitgave van The Olympia-epics (Assen. Van Gorcum en Comp.) en door Das Buch Extasis (ib.) als bevoegde specialist in de studie van Van der Noot een goeden naam verworven. Dat we hier, nog in vollen rederijkerstijd, op het einde der 16e eeuw, een gans nieuw en fris geluid te horen krijgen, blijkt niet alleen uit den vorm en de min of meer regelmatige alexandrijnen, maar ook uit de opvatting van het dichterschap, in 't bijzonder als verheerlijking, die niet altijd onbaatzuchtig was bedoeld, maar op beloning rekende, hier zelfs op zo iets als het ambt van poet laureate van Brabant. De inleiding, navolging van Ronsard's Hymne de France, de ontwikkeling op de negen letters van B(eata) R(egalis) A(ntiqua) B(ona) A(udax) N(obilis) C(aritativa) I(usta) A(mabilis) volgens de Alderexcellentste cronyke van Brabant, illustreren de theorie van de ‘imitatio creativa’ onzer Renaissancisten. Ook zijn talenkennis pleit voor zijn ruimen, humanistischen geest: hij dichtte niet alleen in het Nederlands en het Frans, doch ook in het Duits en het Engels en zelfs in het Latijn. Hoe zeer hij vertrouwd was met de Pleiade bewijst het vlotte Frans van zijn hymne, dat zelfs primair schijnt te zijn, al bevat het Nederlands trekken die in het Frans ontbreken. Met hem staat de weg wijd open voor een nieuwe literatuur, en dat verklaart de buitengewone belangstelling in zijn persoon en zijn werk, waarvoor de vele er aan gewijde studiën en de uitgaven van zijn werken in de
laatste jaren getuigen. Was ook de grote droom van van der Noot niet de eenheid der Nederlanden onder de leiding van Brabant?
Hoewel het buiten onze gewoonte ligt handboeken over onze letterkundige geschiedenis in 't bijzonder te bespreken, willen wij hier toch den tweeden druk van het eerste deel van G. Knuvelders's Handboek tot de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde vermelden. Dit deel handelt immers over de letterkunde der Middeleeuwen en der vroeg-Renaissance. Het kan ons slechts
| |
| |
verheugen te zien, dat onze opvattingen op dit gebied allengs doordringen en gemeengoed van onze literaire geschiedschrijving worden. Het spreekt vanzelf, dat verschil van mening over werken of schrijvers steeds mogelijk blijft; ook dat men omstreden vragen genetisch uiteenzet en het voor en tegen laat gelden, zonder zelf enige uitspraak te wagen. Wel eens begrijpen wij toch niet goed, waarom men onze mening afwijst; b.v. wat het fictieve karakter der refreinen int amoureuse van Anna Bijns betreft. Dit staat toch wel vast. Intussen wensen wij aan Knuvelder's Handboek het succes waarop het recht heeft. De in de loop der laatste jaren vooral over de hierin behandelde stof verschenen studiën en publicaties zijn er zeer verdienstelijk in verwerkt.
Van de in periodieken verschenen studiën uit den laatsten tijd hebben wij er enkele onthouden, die ons van meer belang schenen te zijn voor ons doel. In het nieuwe beloftevolle tijdschrift ‘Spiegel der Letteren’ publiceerde J. Deschamps zijn lezing over De Limburgse Aiol-fragmenten (n. I, blz. I. vlg.) die alle tot eenzelfde handschrift hebben behoord uit misschien nog de eerste jaren der 13e eeuw (volgens De Vreese, wat echter niet algemeen wordt aanvaard) dat kan teruggaan op een bewerking van het einde der 12e, nu Delbouille bewezen heeft, dat het Franse voorbeeld Aiol et Mirabel door één auteur vóór 1175 werd geschreven. In ‘Ons Geestelijk Erf’ schreef P. Ampe over een Oud Florilegium Encharisticum (1957, blz. 301-324) waarin hij een door Boeren te vergeefs gezocht sermoen van Guyardus van Laon heeft gevonden, dat in het 40e der ‘Limburgse Sermoenen’ rechtstreeks uit het Latijn werd vertaald. Dr. Rob. Lievens heeft een nieuwe mystieke grootheid ontdekt uit de eerste helft der 15e eeuw: Alyt Bake, geboortig van Utrecht (1415), die lange jaren te Gent verbleef in het klooster Galilea, er priorin werd en, na moeilijkheden in de communauteit, in 1455 in ballingschap overleed. In ‘Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis’ (1957-58, d. 127-151) leert hij ze ons kennen als een ‘opmerkelijke religieuse figuur en een verdienstelijke schrijfster’. Hij vermeldt haar werken: haar Boexken vander Passien ons Heren; haar kloosteronderrichtingen, haar vier wegen der Passien; haar autobiographie. Zij is voor onze latere geestelijke schrijvers geen onbekende geweest, o.a. niet voor Frans Vervoort. Uit toestanden die zij beleefd heeft zou ook veel bij onze oudere mystieken, zoals bij Hadewijch, kunnen verklaard worden.
Eindelijk vestigen wij de aandacht op de merkwaardige studiën van J.J. Mak over Boendale in ‘Tijdschrift voor Taal- en Letterkunde’ en nu in ‘Leuvense Bijdragen’ (1958, I-27). Hier handelt hij over Het Boec der Wraken: inhoud en strekking, bronnen en auteurschap. Terwijl vroeger Boendale's auteurschap werd in twijfel getrokken, meent J.J. Mak te mogen besluiten dat het wel een werk van hem is uit zijn grijzen ouderdom. Wij zullen hem niet tegenspreken.
|
|