Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 321] [p. 321] [1958/6] Anton van Wilderode Op het marmer van Delos De zon die mij loodrecht blijft achtervolgen op de kajiek de agora de straten ontloop ik niet meer, zij vult onmeedogend iedere ruimte die ik kan bereiken, zij ligt doodstil nergens door wind verschrokken in het verwilderd wit der distelvelden in het metalen vloervierkant der huizen. Vecht ik met haar die ik niet kan genaken gelijk het langgerekte leeuwenvijftal met zijn gesperde muilen machteloos open tegen het eindeloos zilver van de hemel, gelijk de palmboom die omhooggesteigerd in een fontein met twintig bladerstralen neertuimelt op de bodem van de vijver tot een verkrampte zwarte hand van schaduw. Ik vind geen plek om haar eensklaps te grijpen. Lichaamloos ligt zij voor mijn voeten verder en soms denk ik: ik hoor haar rinkellachen, ik moet haar vinden doden achterlaten, gij grijnzend wit reptiel gij heks van zonlicht. Ik wil mij van uw heerschappij bevrijden u geselen tot gij mij Delos vrijgeeft. Apolloon, roep ik naar het kokend zonlicht Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet, verban de heerseres in witte chitoon die onbewogen in de zetels neerzit tegen de wanden ligt op de terrassen, [pagina 322] [p. 322] verban haar naar het zeevlak der Kukladen. Zend mij een koele wolk om in te lopen een tent vol wind een ogenblik van water. Gij antwoordt niet, uw heetste ademstoten verschroeien mij als onkruid en gedierte. Ik weet niet meer langs welke weg ik wankel noch of ik neerval op het blinkend marmer op het gekleurde wiel der mozaïeken. Ik ben weerloos aan u overgeleverd, gij doet mij vluchten of gij zult mij doden want gij zijt zelf de zon die ik beledig. Weg van de vijver de allee der leeuwen over de agora met alle trappen ren ik een vluchter naar de haven weder. Mijn droom wordt stof ijlings omhooggenomen een blauwe rook van puin en reeds onzichtbaar. De mensen die ik bij de boten weervind lachen en praten in een kring gesloten terwijl het zweet, de tranen van Apolloon, hun van het voorhoofd en de slapen afdrijft. Ik hoor bij hen ik voel hun warme handen, ik lach en praat terwijl de stad omlaagdraait achter de grijze muren de coulissen en slechts een zuilschacht zich zelfstandig losmaakt boven de doodstrijd van het liggend marmer. Vorige Volgende