Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Franse letteren
| |
[pagina 236]
| |
Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
(Spleen et idéal, IV Correspondances)
Vooral Baudelaire, Rimbaud, Lautréamont en Apollinaire hebben gans hun leven opgeofferd aan dit geestelijk avontuur. Zij hebben zich hevig verzet tegen de westerse rede: ‘Notre pâle raison nous cache l'infini’ schreef RimbaudGa naar voetnoot(1). Zij hebben de zinnelijke werkelijkheid in diskrediet gebracht. Alzo ontstond wat Marcel Raymond treffend heeft uitgedrukt, ‘la crise du concept de réalité’ (p. 224). Is de werkelijkheid louter innerlijk of uiterlijk? Is zij alleen rationeel te verklaren? Welk is de rol van het onbewuste in de kennis van het heelal? Het zijn allemaal vragen van metafysische en epistemologische aard, die vooral uit de poëtica van Rimbaud gegroeid zijn. De surrealisten zijn het verst gegaan in die richting toen zij in 1924 zonder enig voorbehoud de algemeen aanvaarde werkelijkheid ontkenden en alleen de absolute realiteit van de geest aanvaardden. Samen met Max Jacob en Jean Cocteau behoort Reverdy nu tot de dichters die tijdens de eerste wereldoorlog de traditie van Rimbaud en later van Apollinaire hebben voortgezet om in 1919 tenslotte te worden voorbijgestevend door de eerder radikale dadaïsten en door de surrealistenGa naar voetnoot(2). Zowel naar de vorm als naar de inhoud van zijn werk, bekleedt Reverdy dus een tussenpositie in de geschiedenis van de hedendaagse franse dichtkunst. Reverdy verwerpt de werkelijkheid niet; zij is voor hem de kostbare brandstof waaruit de vlam van de poëzie opstijgt naar de sferen van het ‘surreële’. Heel zijn dichtkunst is een innerlijke dialoog tussen de wereld van de dingen en de dromen. De vorm geeft dit broos evenwicht, deze spanning tussen het reële en het ‘surreële’ weer. Heel anders dan voor de futuristen en de dadaïsten, die als 't ware zonder enige artistieke discipline de woorden lieten drijven op de onbewuste bewegingen van hun gemoed, is de kunst voor Reverdy ‘une maîtrise de soi, conquise sur le tempérament’ (En vrac, p. 232). Op dit punt is hij trouw aan de zgn. latijnse traditie van het franse vers. Maar wanneer hij voorhoudt dat de poëzie los moet staan van de werkelijkheid én van de dichter, dat het dichterlijke woord zo zinledig, of liever zo onbepaald moet zijn als de lucht, het water en de bomen, dan volgt hij de opvattingen van Valéry en de kubisten. Vooral in zijn beeldscheppingen, in het losse noteren van indrukken, in de geometrische eenvoud van de woordschikking, is deze theorie voelbaar. Het is een nieuwe poésie pure, die we zullen vergelijken met de opvattingen van H. Brémond en St. Mallarmé. Wanneer we de thema's en de vorm van Reverdy's poëzie bespreken, zullen | |
[pagina 237]
| |
we vooral de hierboven schematisch aangeduide kenmerken trachten te verduidelijken.
***
Reeds tijdens zijn studiejaren op het kollege van Narbonne en vooral later gedurende zijn armelijk leven te Parijs, waar hij bij een drukker werkzaam was, werd Reverdy's aangeboren wantrouwen tegenover zijn omgeving sterker en sterker. Als 't ware gevlucht uit de werkelijkheid, leefde hij steeds teruggetrokken op een kamertje in het kunstenaarskwartier van Montmartre, waar in die tijd een hele pléiade van dichters en schilders, zoals Max Jacob, Guillaume Apollinaire, Pablo Picasso, Georges Braque, Henri Matisse, Fernand Léger en zovele anderen bedrijvig waren. Later zocht hij zijn toevlucht in de schaduw van de abdij van Solesmes, waar hij met Jacques Maritain veel gesprekken zou voerenGa naar voetnoot(1). Die onrust en die trek naar eenzaamheid zijn haast in elke bundel voelbaar; zij verklaren hoe de dichter de aardse werkelijkheid tracht te ontstijgen om in een zuiver geestelijke en bovennatuurlijke wereld zijn zielerust te herwinnenGa naar voetnoot(2). In de eerste bundel, Poèmes en prose (1915), is die sfeer van angst en onbestemdheid reeds duidelijk merkbaar. De dichter schuwt het leven: ‘O monde qui les méprise, tu me fais peur’, ‘allons ailleurs où plus personne ne regarde’, fluistert hij bevreesd. Allerhande schimmen beheksen zijn geest, zoals in het stukje Les poètes. Hij is als de eenzame en wereldvreemde reiziger uit het gedicht Une apparence médiocre: Le train siffle et repart dans la fumée qui se fond au ciel bas.
C'est un long convoi de larmes et sur chaque quai où l'on se sépare
de nouveaux bras agitent des mouchoirs. Mais celui-là est seul et ses lunettes se ternissent des larmes des autres ou de la pluie qui fouette la vitre ou il colle son nez. Il n'a quitté personne et nul ne l'attendra à la gare où il va descendre. D'ailleurs il ne raconte pas ses voyages, il ne sait pas décrire les pays
qu'il a vus. Il n'a rien vu peut-être, et quand on le regarde de peur qu'on l'interroge, il baisse les yeux ou les lève vers le ciel où d'autres nuages se fondent. A l'arrivée, sans expression de joie ou d'impatience, il part, seul dans la nuit, et, sous les becs de gaz qui l'éclairent par intervalles, on le voit disparaître, sa petite valise à la main. Il est seul, on le croit seul. Pourtant quelque chose le suit ou peut-être quelqu'un dans la forme étrange de son ombre. Het is voorlopig nog een poëzie van losse stemmingen, waarin Reverdy | |
[pagina 238]
| |
zijn disharmonie met de wereld uitdrukt en hunkert naar een hogere orde die hij in zichzelf nog niet heeft ontdekt. De angst voor het leven en de drang naar een paradijselijke wereld vormen het geestelijke drama van Reverdy's tweede belangrijke bundel, La lucarne ovale (1916). Deze gedichten werden geschreven in de afzondering van een armtierig zolderkamertje. De dichter wordt er verteerd door een donker heimwee naar het zonnige zuiden en door een onuitsprekelijk verlangen naar ‘quelque autre paysage’. Als een wanhopige zoekt hij zich te bevrijden en weg te vluchten naar het wondere land van zijn hart: Loin de l'étreinte molle et douce de tes bras
Je m'en vais respirant à pleins poumons
A travers champs à travers bois
Vers la ville où mon coeur bat.
(Le coeur dur)
Maar wanneer de avond valt en het vuur verbleekt wordt de dichter tot de werkelijkheid terug geroepen en stelt hij eens te meer zijn nederlaag vast: L'étoile où je vivrai plus tard
Vient de s'éteindre
Je ne pourrai plus jamais monter
Ils sont tous là derrière pour m'écraser
D'un bout à l'autre du boulevard
Leur rire affreux
Je voudrais me venger
Il est toujours trop tard
La vie avec son coeur la vie avec ses yeux
Quel temps perdu quel temps passé
La lumière s'éteint
C'est un luxe de la mal employer.
(Par tous les bouts)
Het is de eentonige klacht van een eenzame gevangene. Het is, naar de woorden van Gaëtan Picon, ‘une poésie de l'éternel échec et de l'éternelle reprise’Ga naar voetnoot(1). Soms echter lijkt de dichter zich onverwachts te verzoenen met het leven en in zijn uitbundige vreugde vereenzelvigt hij zich met de natuur, waarin hij zijn bevrijding vindt, zoals in het mooie gedicht Pour le moment. Voor Reverdy is de werkelijkheid zowel een vijand als een vriend geworden; wat hem in zijn verhouding tot de wereld vooral interesseert is zijn eigen ziel te kennen: ‘L'acte poétique... consiste à plonger, le plus avant et le plus aventureusement possible, dans le miroir des gouffres pour scruter ses | |
[pagina 239]
| |
propres bas-fonds’, schreef hij veel later in Le livre de mon bord (p. 253). Dit is het geheim dat hij wil achterhalen, dit is de grote onbekende, de schaduw van de dichter, die hem steeds ontsnapt. Ook de vorm verraadt deze spanning. Alhoewel de meeste verzen ongeveer even lang zijn, toch zijn ze typografisch zo geplaatst dat ze elkaar willen voorbijstevenen als in een wedren, alle gericht op een geheimzinnig doelGa naar voetnoot(1). De stijl is tot het essentiële herleid: geen punctuatie, geen voegwoorden, bijna geen bijvoeglijke naamwoorden. In de meest naakte verhouding tot de werkelijkheid tracht de dichter zichzelf te ontdekken. Meer en meer wordt Reverdy geboeid door het mysterie in de dingen. Tegelijkertijd neemt de poëtische kracht van zijn verzen toe en komt hij tot een rijkere taalschepping. Zijn gedichten krijgen langzamerhand een onpersoonlijk karakter; als in een slaap glijden de natuurverschijnselen om hem heen, en spreekt alles tot de dichter een geheimzinnige taal, zoals weleer tot Gezelle in de begenadigde ogenblikken, ‘als de ziele luistert’. De wereld wordt ervaren als een immer vluchtende werkelijkheid; alles is beweging en vergankelijkheid: ‘La seule réalité c'est le perpétuel changement, la constante transformation de tout’ (Le livre de mon bord, p. 190-191). De wolken, de wind, de zonnestralen, de rivieren, de tijd, de geluiden, heel de kosmos drijft naar de eeuwigheid. Maar de mens is als een gebonden dier, ‘un animal enchaîné’: Son oeil sonde le ciel d'un regard étonné
La tête contre la barrière
Vers ce reflet de l'infini
L'immensité
Prisonnier autant que toi-même
L'ennui ne te quittera pas
Mais je me souviendrai toujours de
ton regard
Et de ta voix
terriblement humaine
(Bêtes)
Al blijft Reverdy zich steeds als een vereenzaamde voelen, als een verlatene op een kruispunt van wegen, ‘sans qu'un mot m'indiquât quel fut le bon chemin’ (Carrefour), toch streeft hij ernaar zich beter en beter aan te passen aan het leven, ‘à la splendeur éblouissante de cette sphère de la vie que je voudrais atteindre - sphère de lumière, de plaisir, de jouissance dans le désintéressement et le détachement - peut-être le bonheur dans la liberté’ (Le livre de mon bord, p. 20). Later zal hij inzien hoe hij dank zij de poëzie en vooral dank zij zijn verbeelding de werkelijkheid kan overwinnen. Reeds | |
[pagina 240]
| |
in de bundel Les ardoises du toit merken we hoe het dichterlijke woord een bepaalde autonomie verwerft: in deze nieuwe werkelijkheid, in de wereld van de verbeelding en van het Woord, zullen de buitenwereld en de geest weer één worden. Het gaat hier om Reverdy's filosofie van het beeld, waarover de surrealisten en vooral André Breton zo enthousiast waren. Naargelang Reverdy's poëzie aan zelfstandigheid wint en meer en meer een doel wordt op zichzelf, verliest zijn kunst soms aan menselijke waarde. De dichter laat zich dan veelal meeslepen door zijn wilde fantasie, en zoekt aansluiting bij de verwarde artistieke stromingen van zijn tijd, zo o.m. bij het kubisme. Hij is dan zichzelf niet meer. De bundels, Les Jockeys camouflés (1918) en La Guitare endormie (1919) dragen duidelijk de sporen van deze evolutie. Wij willen echter niet beweren dat Reverdy op een revolutionaire wijze breekt met zijn eigen esthetische opvattingen. Integendeel, de theorieën van Georges Braque, die als de eerste kubist wordt aangezien, liggen enigszins in de lijn van zijn poëtica. Wij hebben immers te doen met een beweging, die op het gebied van de schilderkunst, ongeveer dezelfde doelstellingen nastreeft als de volgelingen van Rimbaud, Lautréamont en Apollinaire. Picasso, Juan Gris, Matisse e.a. willen de kunst bevrijden van alle tijdelijke en zinnelijke elementen. Zij beroepen zich op een bekende gedachte van Plato, die voorhoudt dat de zintuigen alleen het voorbijgaande waarnemen, terwijl de geest tot de substantie van de dingen doordringt. Zij zijn ook bezeten door dezelfde furie, waarmee André Gide de hele beschaving omverwierp in zijn beroemde zin uit Les nourritures terrestres: ‘Table rase. J'ai tout balayé. C'en est fait. Je me dresse nu sur la terre vierge, derrière le ciel à repeupler’. Wat brengen de kubisten in de plaats? Een autonoombeeldende schilderkunst, verklaren zij, en niet meer de bedrieglijke nabootsing van de werkelijkheid, in één woord ‘een kunst van de geest’: ‘Les sens déforment, mais l'esprit forme’ (Georges Braque). Dat het fysische zich moet onderwerpen aan de geest, dat een gedicht om zuiver genoemd te kunnen worden, moet los staan van de dichter en de werkelijkheid zelf, het zijn in de grond dezelfde princiepen waarop Reverdy zich beroept. Wat komt er nu van al deze ideeën terecht in Les Jockeys camouflés? Laten we ons beperken tot het eerste gedicht, Les Jockeys mécaniques. Het gaat om een ren van dolle paarden doorheen het heelal; zij springen over huizen, bossen en bergen, hollen dan de ruimte in, kruisen er vliegtuigen, sterren en planeten, het is een helse kavalkade die door de hele kosmos trekt. Wat betekent dit alles? Fantasie om de fantasie? Vergeestelijkte kunst? Veeleer een onzinnige kubistische stijloefening. De andere surrealistische bundel, La Guitare endormie, ligt meer in de lijn van Reverdy's vorige werken. Terwijl de reeds vertrouwde thema's, zoals de vlucht van de werkelijkheid, het onvatbaar geheim van de dingen (La réalité impalpable) en de geestelijke vereenzaming van de mens telkens weerkeren, ontwikkelt de dichter geleidelijk zijn filosofie van het beeld. Wij menen dat het bij Reverdy is dat een stijlfiguur als die van het beeld voor het eerst geïntegreerd wordt in de | |
[pagina 241]
| |
wereldbeschouwing van een kunstenaar. Hetzelfde verschijnsel komt evenwel ook bij Marcel Proust voor, namelijk in zijn kunst van de metafoorGa naar voetnoot(1). Wij zullen onderzoeken hoe deze fundamentele eenheid van vorm en inhoud zich bij de dichter ontwikkeld heeft en vooral in zijn beeldspraak het gaafst tot uiting komt. Wij zullen daarbij de hoofdlijnen van Reverdy's kunstfilosofie uiteenzetten. Reverdy's esthetische beschouwingen kunnen teruggevonden worden in een reeks tijdschriftartikels, zo o.m. in zijn Essai d'esthétique littéraire, L'émotion, L'image, Poésie à part, Le poète se crée et le monde extérieur, La fonction poétique en Cette émotion appelée poésieGa naar voetnoot(2). Veel van deze teksten werden naderhand in boekvorm uitgegeven, waarvan de voornaamste zijn, Self defence (1919), Le gant de crin (1927), Le livre de mon bord (1948) en En vrac (1956). Het grote probleem dat aan de grond ligt van Reverdy's kunst, is dat van de verhouding van de mens tot de werkelijkheid. Laten we eerst nagaan hoe de dichter zich de mens voorstelt. De barbaarsheid in de hedendaagse wereld heeft Reverdy alle illusies over de menselijke waardigheid ontnomen. ‘L'homme est une bête féroce par elle-même apprivoisée’, noteert hij in Le livre de mon bord. De maatschappij is een bandietenbende, beheerst door woeker en geldzucht. Dit hobbesiaanse pessimisme gaat bovendien gepaard met een bepaalde vorm van materialisme, hoe eigenaardig dit ook moge schijnen bij een spiritualist als Reverdy. De geest maakt deel uit van de stof, volgens de dichter, en bestaat slechts in funktie van het voorwerp waarop hij zich richt, maar dat hij niet bereiken kan. Wanneer de ziel toch gelooft haar doel bereikt te hebben, dan is dit een zuiver drogbeeld. Zo is God voor de mens een ongenaakbaar wezen. Het leven heeft ook niet de minste zijnswerkelijkheid: ‘Et la vie de tous les hommes qui sont passés sur la terre depuis que le monde est monde, rien, rien, absolument rien. On redoute tant le néant, mais nous y sommes. Nous le tissons, chaque jour, patiemment’ (En vrac, p. 140). Deze menselijke nietigheid wordt op een schrijnende wijze uitgedrukt in het gedicht Rien uit de bundel Les Sources du vent (1929). De eeuwige tragiek van de mens bestaat hierin dat hij zich bewust is van die toestand. Geen enkel wezen streeft immers zo intens naar de oneindigheid, naar de totale bevrijding, naar ‘le bonheur dans la liberté’; tenslotte is hem vooral eigen wat Reverdy noemt, ‘son inexplicable besoin de merveilleux’ (Le livre de mon bord, p. 12). De mens is ‘un enfant rêveur aux songes magnifiques, qui pleure sur sa laideur’ (Spectacle des yeux, in Les Sources du vent). Is de mens nu gedoemd om als een nieuwe Sisyphe deze eindeloze lijdensweg van het leven te begaan? Alhoewel Reverdy in zijn eerste bundels geen verlossing zag uit deze tragische toestand, heeft hij langzamerhand in de | |
[pagina 242]
| |
poëzie zijn verloren geluk teruggevonden. Om zich te bevrijden uit de werkelijkheid, moet men haar overwinnen, en daartoe beschikt de mens slechts over één wapen, de geest. Hij moet de dingen ‘intellectualiseren’, zegt de dichter, hij moet de buitenwereld deelachtig maken aan zijn innerlijk leven: ‘Il ne s'agit donc pas de quitter le plan du réel, ce qui équivaudrait à aboutir au néant, mais de le rejoindre, après un saut dans la hauteur, comme les gouttes d'eau jaillies, au choc de la rivière, s'y incorporent à nouveau, après avoir jeté les feux de diamant dont les a parées la lumière’ (En vrac, p. 4-5). In de loop van het gedicht is het beeld een dergelijk ‘vergeestelijkingselement’. Het is niet iets onwerkelijks, het is geen droombeeld, maar als een nieuw voorwerp maakt het deel uit van de werkelijkheid en bekleedt er zelfs een bevoorrechte plaats: het is een poëtische werkelijkheid, een zuivere schepping van de geest, ‘une pure création de l'esprit’Ga naar voetnoot(1). Het is langs deze weg dat de mens zich kan bevrijden: het beeld is niet anders dan ‘le mouvement prodigieux de l'esprit vers sa libération’ (En vrac, p. 4-5). In Le livre de mon bord maakt Reverdy deze abstrakte gedachten duidelijk aan de hand van een voorbeeld: ‘Quand le poète a inventé l'aurore aux doigts de rose, il n'a pas tué l'aurore, il ne l'a pas imitée ni embellie non plus - mais il a créé par un rapprochement arbitraire mais mystérieusement juste, une image qui, bien qu'elle échappe à l'emprise des sens, émeut cependant la sensibilité parce qu'elle obtient, quelle que soit la surprise, l'acquiescement immédiat et sans réserve de l'esprit. Et quels que soient les éléments, les objets mis en jeu, tout le principe du mouvement poétique est là’ (p. 93). Reverdy is een meester in het ‘verbeelden’ van de werkelijkheid; zijn dichtbundels vallen weliswaar op door hun eentonigheid, alsof zij de voortdurende innerlijke verlatenheid van de dichter uitdrukken; maar wanneer hij in de gezegende ogenblikken van intense geestelijke concentratie begeesterd wordt door het heilige vuur van de poëzie, dan tovert hij uit de kleinste voorwerpen wondermooie beeldassociaties te voorschijn. Ziehier een reeks voorbeelden: Le jour perd ses pétales
Le côté bleu du ciel (La Guitare endormie)
Des lampes éclatent en fruits lumineux entre
Les arbres noirs
Panorama nocturne (La Guitare endormie)
Quand les yeux sont mouillés comme des brins d'herbe
Chemin tournant (Sources du Vent)
Les papillons noirs du délire
Remuent sans y penser la cendre du couchant
Le coeur tournant (Ferraille)
Zonder zich af te zonderen van de werkelijkheid is de dichter er dus in | |
[pagina 243]
| |
geslaagd haar te transcenderen; dank zij de magie van zijn beeldschepping vermag hij de buitenwereld om te toveren tot een zuiver geestelijk paradijs: ‘la poésie est une transmutation de valeurs’, ‘une opération magique de transmutation’ (En vrac, p. 184). Niettegenstaande de verlossende kracht van de poëzie is Reverdy's drang naar geluk echter nog niet geheel bevredigd. De natuur is immers zo oneindig wijds en ondoorgrondelijk, dat de dichter zich steeds als een overwonnene blijft voelen. Telkens ervaart hij weer hoe ijdel zijn pogingen zijn om zich te bevrijden uit de greep van de stof en hoe kortstondig de zalige ogenblikken van zielsverrukking! Het is de ervaring van vele grote mystici, die innerlijk verscheurd worden door dit gevoel van verslagenheid en hemelse verheffing. Zowel Reverdy's wereldbeschouwing als zijn esthetica zijn gegrondvest op de duistere eenheid tussen de stof en de geest in de mens. De mens is beurtelings een gevangene en een vrij wezen, nu eens slaaf van de wereld, dan weer koning van het heelal; heel zijn natuur is vooral gekenmerkt door zijn aardse gebondenheid, zelfs wanneer hij door de magische kracht van zijn verbeelding ontsnapt aan de tyrannie van de stof. Is de poëzie dan een illusie? Volgens Reverdy is zelfs heel de kunst een illusie, maar een levensnoodzakelijke. Al deze heerlijke pogingen tot bevrijding zijn dus nutteloos geweest. Op dit ongeneeslijke scepticisme, op deze filosofie van het eeuwige herbeginnen is heel het poëtisch oeuvre van de dichter gebouwd, hoe onwaarschijnlijk dit ook moge klinken. Deze levensmoeheid komt vooral tot uiting in de laatste dichtbundels van Reverdy met de veelzeggende titels, Ferraille (1937) en Le Chant des Morts (1944-1948). Niet alleen esthetisch-filosofische motieven verklaren dit pessimisme, maar ook de angst voor de nakende onheilen die de europese beschaving voor de zoveelste maal bedreigen; in het getuigenis van Raïssa Maritain over gesprekken die zij in de mobilisatie-tijd had met de dichter, is deze geestelijke onrust duidelijk voelbaarGa naar voetnoot(1).
***
In welke zin kan Reverdy nu een ‘zuiver’ dichter genoemd worden? Om deze vraag te beantwoorden plaatsen wij ons niet op het standpunt van H. Brémond, die schreef dat elk gedicht zijn eigenlijke poëtische waarde ontleent ‘à la présence, au rayonnement, à l'action transformante et unifiante d'une réalité mystérieuse que nous appelons poésie pure’Ga naar voetnoot(2). Het is het standpunt van de poëzieminnaar, die zijn ontroering tracht te verklaren. Voor de dichter heeft de poëzie nog een andere waarde: zij is voor hem wat Marcel Raymond genoemd heeft ‘un moyen irrégulier de connaissance métaphysique’Ga naar voetnoot(3). Dank zij de poëzie is hij bovendien in staat zichzelf te bevestigen tegenover de vergankelijkheid van het bestaan. Dit is de diepe betekenis van Horatius' Exegi monumentum aere perennius. Zoals de dichter zijn eigen kunstideaal | |
[pagina 244]
| |
heeft, zo heeft hij ook zijn ‘zuivere poëzie’. Mallarmé is zich misschien het eerst hiervan bewust geweest. Vergeleken met de ‘poésie pure’ van Mallarmé, is Reverdy's dichtkunst veel menselijker. Beiden hebben zij weliswaar gestreefd naar een zuivere poëzie en ook hun mislukkingen erkend. Voor de dichter van L'Après-Midi d'un Faune heeft het woord een scheppende kracht, het is een zelfstandig wezen, het is een geheel van kleuren en klanken, en een bron van suggestieve en magische krachten, het is een teken dat niet naar de waarneembare werkelijkheid verwijst, maar naar de zuivere ideeën. De normaal ‘betekenende’ funktie van het woord wordt verwaarloosd. De taal wordt alzo een geheel van zinspelingen, vluchtige evokaties en musikale elementen. Wat is dan een ‘zuiver’ gedicht? Marcel Raymond omschrijft het als volgt: ‘Au surplus, toute la poétique mallarméenne invite logiquement à une continuelle prétérition du fait, de l'objet, au profit de l'allusion, écume, étoiles, fumée, toutes images qui symbolisent le corps astral que doit être le poème “pur”’Ga naar voetnoot(1). De dichter heeft zich geheel zijn leven opgesloten in deze abstrakte poëtica. In een beroemd gedicht, Un coup de dés jamais n'abolira le Hasard getiteld, heeft hij tenslotte zijn nederlaag moeten erkennen. De poëzie kan immers niet herleid worden tot een stelsel van zuivere ideeën: ware poëzie is vergroeid met het leven. Reverdy's kunstideaal benadert in sterke mate dat van Mallarmé. Ook hij verlangt een autonome poëtische taal te scheppen, die helemaal vreemd zou zijn aan de dagelijkse omgangstaal. Het is volgens hem ook niet de roeping van de dichter op een min of meer pathetische wijze alledaagse voorvalletjes te vertolken: hij moet echter ontroeren ‘aussi purement que le peuvent faire, le soir, un ciel tout crépitant d'étoiles, la mer calme, grandiose, tragique, ou un grand drame muet joué par les nuages sous le soleil’ (Le Gant de crin, p. 41). De natuurverschijnselen worden ‘verabsoluteerd’, zij worden hersteld in de goddelijke pracht van hun eerste scheppingstijd. Het is slechts aan de ‘zuivere’ dichter gegeven de werkelijkheid geestelijk te herwaarderen. Daarom bestaat er ook geen poëzie buiten de mens: alleen de mens kan als een nieuwe schepper zijn geestelijke stempel leggen op de dingen van de natuur. Reverdy ontroert ons het meest in de gedichten waar hij zich als een verworpene voelt, als een vereenzaamde die smacht naar een universele geestelijke broederschap. Wanneer de dichter belijden moet hoe zijn platonisch kunstideaal ten gronde wordt gericht telkens als hij weer beseft met welk een barbaarsheid de mensheid de hemelse waarden verguist, krijgt zijn poëzie een diep menselijk en tragisch karakter. Maar wanneer Reverdy met een haast bovenmenselijke kracht deze neerslachtigheid overwint, dan rukt hij ons los uit onze aardse bekrompenheid, dan ontsluit hij weer onze ziel voor de eeuwige schoonheid van de schepping, dan is het leven weer waard geleefd te worden. |
|