dat er nog iets te gebeuren staat, waarover zij zich niet wilde uitspreken.
Die geheimzinnigheid maakt hem onzeker. Gedurende zijn diensturen in de mess heeft hij vier vereenzaamde mensen een verhaal uit hun verleden horen vertellen. Een verhaal dat telkens in verband stond met een spel waar zij liefhebbers van waren en waaruit bleek dat er in het leven gebeurtenissen voorkomen die doen geloven dat er werkelijk voortekenen bestaan. In zijn herinnering hoort Marcel die verhalen opnieuw en onderweg naar huis, terwijl hij zijn eigen lotgeval beleeft, denkt hij erover na. Het zijn schone, maar triestige geschiedenissen, ontboezemingen van mensen die zich van hun verleden niet meer los konden maken en daardoor geen hoop en geen toekomst meer hadden.
Als Marcel te Brugge aankomt, staat zijn vader hem aan het station op te wachten. Hij wil niet dat zijn zoon zich bij Ria begeeft en dreigt: als je haar boven je thuis verkiest, kom je bij ons niet meer binnen. Marcel stoot een verzekerd bestaan van zich af en blijft trouw aan zijn meisje, omdat hij gelooft aan zichzelf en de liefde, aan de mogelijkheid iets nieuws te beginnen en daardoor meteen aan de zin van het leven.
In ‘Het laatste Spel’ ziet men de naden van het plan niet meer, waarnaar de schrijver heeft gewerkt en toch moet men dat plan veronderstellen, omdat de novelle zo vast gebouwd en doelmatig geordend is. Niettegenstaande de uitwijkingen van de tussengeschoven verhalen, gaat hij rechtaf op het slot van zijn relaas, dat zijn ontknoping en terzelfder tijd zijn bedoeling is.
Men leest van een schrijver die taal en stijl beheerst, doordringt tot zo ver zijn bewustzijn peilen kan en iets essentieels over de mens en het leven weet. Hij zegt het eenvoudig, zonder valse noten of dode woordenreeksen, op en top modern door de uiterste ontvankelijkheid van gemoed waar hij blijk van geeft. Kemp wekt grote verwachtingen. Door zijn verbeelding die met nuchtere werkelijkheidszin verenigd gaat, door zijn wijsgerige ondergrond en bijna tedere menselijkheid is hij tegelijk, dank zij zijn klassieke vorming, noch aan een stroming noch aan een gril van de tijd gebonden.
Iets minder rijk naar de inhoud, ofschoon even bezield en persoonlijk, is ‘Duel met de Tanker’ door L.B. Carlier, een jonge loods, die reeds met zijn eerste verhaal ‘De Zondagsslepers’ de aandacht op zich gevestigd had. ‘Duel met de Tanker’ behoort tot de beroepsliteratuur, een genre dat bij ons te weinig beoefend wordt, alhoewel het mogelijkheden tot hernieuwing biedt, waarvan de vervulling ons weg zou leiden uit het enge kringetje waarbinnen alleen aan de erotische hartstocht in de mens belangstelling wordt besteed. Er ligt in Carlier een zeer mannelijke eigenschap: nood aan verantwoordelijkheid, gepaard met beheersing en moed. Waar geldingsdrang en verlangen naar grootheid, die aan onze westerse kultuur ten grondslag liggen, door dwazen en misdadige misleiders uitgebannen worden, komen zij telkens vanzelf weer naar boven, zoals de groeikracht in de natuur als zij uit haar winterslaap is opgestaan.