| |
| |
| |
Zuid-Afrikaanse letteren
In memoriam prof. Dr. C.M. van den Heever
door André Demedts
Begin juli van dit jaar is Prof. Dr. C.M. van den Heever te Johannesburg aan een hersenbloeding overleden. Hij was reeds ziek toen hij in het najaar van 1955, op uitnodiging van de Nederlandse regering, een laatste keer naar Europa kwam, om een tentoonstelling te openen en enige lezingen te houden. Toen is hij ook voor een paar dagen in ons land geweest. Het had in zijn bedoeling gelegen op 2 oktober te Antwerpen de viering van het honderdjarig bestaan van ons tijdschrift bij te wonen, maar door een samenloop van omstandigheden kon hij eerst naar het einde van de maand uit Zuid-Afrika vertrekken. Op de vooravond van zijn afreis drukte hij er nog zijn tevredenheid over uit, dat hij benoemd geworden was tot lid van het officiële komitee dat met de uitvoering van het Belgisch-Zuidafrikaans kultureel akkoord was belast. “Dit verheug my veral,” schreef hij, “omdat ek al soveel jare 'n goeie vriend van u land, en veral van sy skrywers en geleerdes is.”
Hij was een vriend van ons land.
Nog zien wij hem, die 25e november van het jaar 1951, in de zaal van de provinciale raad te Brugge, toen Stijn Streuvels ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag door West-Vlaanderen werd gehuldigd. Prof. Dr. Fr. Baur, Antoon Coolen en Dr. P. Berteloot, hadden namens Vlaanderen, Nederland en Zuid-Vlaanderen gesproken. Toen verleende de voorzitter van de vergadering het woord aan Van den Heever, die uit Zuid-Afrika naar ons land gevlogen was, om zijn genegenheid aan de schrijver van “De Vlaschaard” en langs hem aan ons volk te betonen. Hij stond op het podium, een sterke, breedgeschouderde man, met rustige blik, het hoge voorhoofd door donker golvend haar omkranst. Na zijn toespraak, die in het Afrikaans gehouden werd, viel hem een uitbundige bijvalsbetuiging te beurt; zij was ten dele voor Zuid-Afrika en toch al evenzeer voor hem persoonlijk bestemd. Want hij was een eerbiedwekkend, een innemend man, en dat zijn karaktertrekken die zich vanzelf verraden.
's Avonds te voren was het reeds gebleken, toen de inrichters van de Streuvels-hulde met de sprekers in een eetgelegenheid aan het Simon Stevenplein, rond de tafel verenigd waren. Ook Willem Putman, sprankelend van geest, die als geen ander een gezelschap boeien en doen lachen kon, was van
| |
| |
de partij. Hij maakte zulkdanige indruk op Van den Heever, dat deze hem nooit meer vergat. ‘Vir my was dit 'n besonder aangename tydjie,’ schreef hij, ‘en ek dink met vreugde terug aan ons aangename gesprekke. Doe tog my beste groeten aan ons beste vriend Willem Putman wie se werk ek met genot gelees het.’ Minder dan drie jaar later was Putman overleden en Van den Heever tekende erbij aan: ‘Hoe kortstondig is die lewe tog! Gister nog het ons so aangenaam gepraat en nou is hy daar nie meer nie. Wat baat al ons letterkundige roem ons as ons geen goeie mens is nie - en dit was Putman seker, en daarom sal hy onthou word.’ Straks zal uit onze schetsmatige ontleding van zijn werk blijken hoe kenschetsend deze verklaring was voor de geest die langzaam meer en meer zijn persoonlijkheid en zijn kunst had bezield.
Waar mogelijk spande hij zich in om de kulturele betrekkingen tussen zijn land en het onze te versterken. In 1933 stelde hij een ‘Bloemlesing uit die Gedigte van Guido Gezelle’ samen en in zijn bundel ‘Die Afrikaanse Gedagte’ wijdde hij een studie aan hem, alsook aan Streuvels en Van de Woestijne. Enige maanden voor zijn dood had hij zich in Vermeylen verdiept. ‘Dit is 'n skrywer,’ getuigde hij, ‘voor wie ek baie hoë agting het.’ Hij volgde onze letterkunde zo goed als de omstandigheden het toelieten en verheugde zich telkens hij iets ontdekt had wat ons een reden tot fierheid mocht zijn. ‘Daar was vroeër altyd sprake,’ merkte hij naar aanleiding van Prof. Westerlinck's studie over Van de Woestijne op, ‘dat die Noord-Nederlandse geleerdes u voor is, maar tans het dit vir goed afgedaan.’
Verschillende malen heeft hij met gedichten of studies, zo over Streuvels en Timmermans, aan ons tijdschrift medegewerkt. Toen hij in 1951 het ‘Tydskrif vir Letterkunde’ als orgaan van de Afrikaanse Skrywerskring had gesticht, wenste hij zoveel mogelijk bijdragen uit Vlaanderen te ontvangen. In de voorbije jaargangen is er bijna geen aflevering van de pers gekomen, of er verscheen iets van of over onze schrijvers in. Anderzijds verheugde het hem natuurlijk ook, wanneer het werk van zijn landgenoten hier weerklank vond. Reeds vóór de tweede wereldoorlog werden zijn romans ‘Droogte’ en ‘Somer’ in een Vlaamse bewerking uitgegeven; wij hebben ze hier onder onze ogen liggen met een vriendelijke opdracht van zijn hand. In de laatste maanden werden met het Davidsfonds onderhandelingen aangeknoopt om ieder jaar een Afrikaanse roman in zijn boekenreeks op te nemen; totnogtoe is er in die aangelegenheid geen beslissing gevallen, jammer eigenlijk, omdat het Van den Heever, vóór het onherroepelijke was gebeurd, een innige voldoening zou geschonken hebben, indien bleek dat zulkdanig plan uitvoerbaar was.
Hij was een kunstenaar van formaat.
Om zijn werk te doen kennen, kunnen wij niet buiten een beknopt levensbericht. Het zal de algemene gerichtheid van zijn kunst helpen verklaren. Van den Heever werd in het koncentratiekamp van Norvalspont op 27 februari 1902, tegen het einde van de Engels-Boerenoorlog geboren. Zijn jeugdjaren
| |
| |
bracht hij door op het platteland, in het zuiden van Oranje-Vrijstaat, een streek die later, o.a. in ‘Laat Vrugte’ en ‘Anderkant die Berge’, in zijn werk zou beschreven worden. Hij studeerde aanvankelijk voor onderwijzer, kwam daarna echter naar Noord-Nederland, waar hij in 1929 te Utrecht zijn doktoraal eksamen in de Nederlandse letterkunde aflegde. Bij zijn terugkeer in Zuid-Afrika, werd hij tot lektor aan het Grey Universiteitskollege te Bloemfontein benoemd, waarop hij in 1932 aan de Universiteit van Suid-Afrika promoveerde met een tesis over Totius. Het volgend jaar werd hij professor in de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Witwatersrand te Johannesburg.
Hij debuteerde als dichter met ‘Stemmingsure’ in 1926 en bleef, in tegenstrijd met veel andere woordkunstenaars die later verhalend proza beginnen te schrijven, aan de poëzie trouw tot op het einde van zijn leven. Belangrijk voor een indringende kennis van zijn persoonlijkheid zijn ook zijn volgende verzenbundels, ‘Die nuwe Boord’ (1929), ‘Deining’ (1932), ‘Aardse Vlam’ (1938), ‘Honderd Sonnette’ (1953) en de gedichten die sedertdien nog in het ‘Tydskrif vir Letterkunde’ zijn verschenen. Hij was echter niet alleen maar dichter. Van zijn hand werd essayistisch werk in boekvorm uitgegeven, o.a. ‘Die Afrikaanse Gedagte’ (1935) en een biografie van ‘Generaal J.B.M. Hertzog’ (1943), die hem acht jaar voorbereiding en opzoekingen heeft gevergd. Verder publiceerde hij een twintigtal romans of novellenbundels, waaronder hijzelf in een persoonlijke brief ‘Anderkant die Berge’ (1944), ‘Die Held’ (1948) en ‘Dirk se Oorwinning’ (1953) als de voornaamste beschouwde. Het zijn werken uit zijn laatste periode dus en als zodanig brengen zij een verklaring voor zijn voorkeur, hoewel ze ons niet helemaal gewettigd lijkt.
Opgegroeid in de volle natuur en een streng kalvinistisch milieu, waar de grote traditionele levenswaarden, geloof aan een eeuwige bestemming, trouw aan eigen volk en land, liefde tot de familie en vriendschap voor gelijkgezinden, in eer gehouden werden, heeft hij reeds in zijn kinderjaren de geestelijke grondslag verworven, waarnaar hij, na de strijd die met zijn uitwijking naar de grootstad en de kennismaking met haar ontredderende invloed gepaard zou gaan, terug zou keren als naar het enige houvast dat voor mensen als hij was bestaanbaar is. Het was hem een zekerheid, het was hem geen blij bezit. Want reeds in zijn eerste verzen horen wij een aanslag van onvoldaanheid in de toon, gevolg van een besef van eenzaamheid:
‘Ag, van verstand se eerste lig in my
die vraagvlam het ontsteek, het ek gehoor
die stem van pyn wat in my wese bly,
en reeds as kind het in die stemmingsuur
sy sagte ruising soms my vreug verstoor
en my in stille eensaamheid gestuur.’
De vreugde der onbewusten, het geluk van het leven dat leeft zonder aar- | |
| |
zeling en angstgevoel, schuld en strijd om God, is hem al vroeg ontgaan. Oom Maansie uit ‘Kwelling’, een novelle uit de bundel ‘Kruispad Kortverhale’ (1938) verwaarloost zijn boerderij nadat hij op een avond door een teleskoop naar de sterren heeft mogen kijken, omdat hij daardoor zulk een drukkend besef van zijn nietigheid gekregen heeft, dat hij aan de zin van zijn bestaan is gaan twijfelen. Die Oom Maansie was Van den Heever zelf. Voor hem is de grote bekoring geweest zich maar te laten leven, zich over te geven aan de grote machten die hem beheersten zonder hem te kennen. Maar overal om hem heen zag hij hartstochten, driften, hebbelijkheden, die de mensen in hun kleinheid uitholden en verscheurden, een wereld vol geniepigheid en lafheid, waaraan hij zich niet onderwerpen kon. In ‘Kromburg’ (1937) heeft hij die maatschappij der dode zielen op een ongenadige manier uiteengerafeld tot er niets anders overbleef dan walg. Wenda, de heldin uit dat boek, keert na zoeken en dwalen, naar haar geboorteplaats terug om er te sterven. Want na alles beproefd en meteen alles verloren te hebben, is haar niets anders bewaard gebleven dan een voorbeeld, dat van haar vader, ‘'n groot norse eensame, met veel weemoed en verlange in sy siel, nukkerig by alles wat klein en neulerig is’. Daar zal zij nu rusten ‘tussen haar moeder en die jong geliefde, by 'n stoere voorgeslag, wie se lewens en dade ewig vervloei is met die rustige vertes van die landskap’. Dominee Verwey drukt door het vertolken van zijn mening, de mening van Van den Heever uit: ‘Laat ons meehelp om die volk te rig na die geestelike sin van die lewe,’ dan zal ‘hulle, gewapen met die skerpste swaard in die lewe, die groot Afrikanerdom hier aan die suidpunt van Afrika opbou, waarvan hy altyd gedroom het’.
Het is de oeroude Germaanse onrust, het lijden aan het leven, het noodlot van de ziener in een verblinde wereld, dat hem heeft gekweld. Ook hij heeft getracht daaraan te ontkomen, door zijn aandacht op nevenzaken te vestigen: het probleem van de arme blanke, van de fabrieksarbeider, van de tegenstelling tussen de geslachten, van de ontwortelde, die het platteland verlaten heeft om in de stad zijn geluk te zoeken en daar niet aarden kan, maar telkens is die belangstelling ondervangen geworden door het enige essentiële, de vraag naar het waarom en waarheen van de mens.
Niet meer te bestaan leek soms de beste oplossing:
‘So vurig het ek baie maal gebid
diep in my hart - en tog het ek gevrees
om net daaraan te dink - ek het gebid:
og kon ek net verdwyn en niks nie wees!’
Het is echter geen oplossing, want slechts een wens. Als er geen uitweg naar de breedte meer open is, kan er vooraleer naar boven te blikken, nog verdoving gezocht worden: het verzetloze ondergaan van de dingen, het wegzweven in een lijdzame onthevenheid aan het leven. Zo bad Van den Heever eens bij het graf van Gezelle te Brugge:
| |
| |
‘O ryke digter wat nou troon in lig,
wat so ootmoedig jou aan God kon wy,
laat hierdie stille kruisiging my rig
en laat wat suiwer is, oorwin in my.’
Ten slotte, de gehele kringloop doorschreden, kwam hij tot God terug. Om tot Hem te komen, was er slechts één poort: de zwarte van de dood. Meer en meer werd de doodsgedachte het centrale thema van zijn kunst, omdat zij hem de zin van zijn zijn zou ontsluieren en misschien tot de geluksstaat voeren waartoe hij zich geboren voelde. God zou hem aannemen of verstoten, rechtvaardigen of verdoemen. Wat hijzelf was, werd in het licht van die uiteindelijke uitverkiezing of verwerping een tragisch bezit, oneindig zwaar te dragen, gezien uit het standpunt van de dood, wat het standpunt der bestemming is, want ‘die dood word saam met ons ontstaan gebore’. Uit zijn “In Memoriam Patris’ sprak dan ten laatste, het dubbele inzicht dat hij gewonnen had: enerzijds God zal van mij weten, anderzijds voor de mensen, zal met het overlijden van mijn geliefden eens mijn aandenken spoorloos worden uitgewist:
‘O God wat in die tye ewig gaan
bewaar hom in u diep geheimenis;
hy het 'n rukkie in u vloed gestaan
hier in 'n tydskring wat beëindig is,
en waar die mens gou dof word en vergeet
vir altyd, God, sal u van hom bly weet.’
Als dat gebeurt, verdwijnt het andere naar de achtergrond. Dat te beseffen wekt nog een licht gevoel van berustende weemoed, gelijkend op de avondnevel in september, die langzaam de aarde toedekt, maar dat gevoel is vrij van verzet en vertwijfeling. Het is een vorm van liefde voor de mensen van wie men afscheid neemt, glimlachend, om hun de herinnering aan een onverhelpbare droefenis te besparen:
‘As ek dan eendag dood is en nog net
herinnering aan my in my kinders bly,
as hulle voor die ou en geel portret
lank, mymerend staan en sê: ja, so was hy,
dan sal die dae toe ons saam was, ver
en verder in vergetelheid versink,
en hy wat eenmaal son en maan en ster
aan hoë hemelvertes kon sien blink,
die aarde diep bemin het en gedink het
dat hierdie dinge nie sal eindig, sal
selfs uit herinnering dwaal en die portret
sal met ou rommel op 'n ashoop val.
En daar sal niemand wees wat iets onthou
hoe ek ook hier my eie droom wou bou.’
| |
| |
Zo was Van den Heever. Geen virtuoos. Dezulken als hij zijn het nooit, tenzij een zeldzame keer, wanneer zij alle zwaarte van denken en voelen overwonnen hebben, en weer tegenover zichzelf kunnen staan, zoals Gezelle in zijn oude dag, als tegenover een andere, een vreemde. Dan wordt hun kunst een spelen, een beelden, een zingen, een zelfvergetelheid, opdat het spel alleen maar schoon zou zijn. Zo lang heeft Van den Heever niet mogen leven. Het is het tragische dat bij hem overweegt. Maar zoals hij was, zal hij met zijn werk onthouden blijven en steeds bewonderd als een der groten uit zijn volk.
|
|