| |
| |
| |
Kroniek van de Vlaamse poezie
door Jos de Haes
Karel Vertommen is vijftig geworden en naar aanleiding van deze betekenisvolle verjaardag verscheen een ruime keuze uit zijn werk, het belangrijkste overhoudend uit een literaire productie van nagenoeg dertig jaar (Balladen en Gedichten, 't Groeit, Antwerpen, en H. Nelissen, Bilthoven, 1957). Dat overzichtelijk verzenboek weze voor de dichter zelf een confrontatie met het verleden en het bewijs dat hij niet vergeefs gewerkt heeft; ons leert het de vrucht waarderen van een dichterschap dat, zo het zich niet hoofdzakelijk heeft laten kennen als een zuiver artistieke kracht, toch het avontuur heeft gewaagd voor zichzelf een eerlijke positie uit te kiezen naast de andere ambachten in de maatschappij. Naast de figuren waarmee Vertommen in zijn balladen een poëtische wereld bevolkt, schippers, heiligen, smeden, pottenbakkers, schooiers, boeren, minnaars en lansknechten, staat de dichter als toonbeeld van zuivere menselijkheid en meer bepaald als het gevoelige geweten, als stimulans ten goede. Hij zal zijn schild niet wegwerpen, hem mag men, zij het met platonische luister, niet over de grens zetten! Dat is dan ook de eerst in het oog lopende sympathieke kant van deze poëzie: in 1927 zo goed als in 1955 werd zij geschreven door iemand die nooit het gevaar loopt duizelig te worden, die, liever dan zichzelf te bedwelmen, tevreden kan zijn met de genoegens van een levendige vertelkunst, die er bewust naar streeft in goede en kwade dagen een stem uit het volk te zijn. Vertommen wenst zeker niet hoger te vliegen dan zijn vleugels reiken. Maar er is een keerzijde aan dat avontuur! Hij riskeert op halve hoogte te fladderen, hij riskeert onder de maat te blijven, en daar kan men hem dan een verwijt van maken. Slordige taal, hinkende versificatie, conventionele woordkeuze en geüniformeerde psychologie, als de dichter een populaire toon wil aanslaan, zijn naar mijn oordeel niet in de eerste plaats bewijzen van onkunde, maar de kwade
toemaat van een in de grond moreel schone opvatting over onmiddellijk dienend en nuttig dichterschap. Dat dienend dichterschap, Vertommen heeft er poëtisch zijn voordeel mee gedaan. Het gaf hem de verskunst fris en kinderlijk te beoefenen als een tikketakketoo-spel (aanvankelijk vrij zichtbaar in het spoor van Van Ostayen), het scherpte in balladen en romances zijn zin voor motieven uit volkse en middeleeuwse liederen, voor de bekoring of verschrikking van het sprookje, voor de folkloristische charme, het deed hem reageren op de actualiteit en verontwaardigd de stem verheffen ter verdediging van
| |
| |
misdeelden of onrechtvaardig getroffenen, het paste ten slotte bij zijn idealistische kijk op het leven, bij de traditioneel nationalistische inslag van zijn inspiratie.
Toch staat een deel van dat werk ineens vrij ver van ons af, precies in de mate dat het offert aan een mode uit de vooroorlogse tijd, toen enkele onzer dichters in het woord volksverbondenheid hun opvattingen over poëzie en poëet samenvatten. Sindsdien hebben andere modes hun greep laten voelen. In het licht van de poëzie is de ene rhetoriek al even duister als de andere, maar het historisch perspectief wil dat de ontoereikendheid van de oudere gemakkelijker waargenomen wordt. Hoewel we dat historisch perspectief nu ook niet als verontschuldiging dienen te gebruiken. Tegenover de persoonlijkheid bestaat de mode niet. Artistieke mode nu en vroeger is gehaspel van de onmacht, het stelen van andermans oorspronkelijke vondsten.
Samen met Ferdinand Vercknocke, Bert Peleman e.a. heeft Karel Vertommen behoord tot de volksverbonden richting van de dertiger jaren, die na Cyriel Verschaeve en Wies Moens en meer algemeen als voortzetting van het 19e eeuwse Vlaamse nationalisme door het gedicht wilde bijdragen tot de nationale bewustwording van Vlaanderen en tot de vrijwaring van zijn morele gaafheid. Haar poëtische actie op de gemoederen is in de gegeven omstandigheden van toen niet onbeduidend geweest, zij heeft een atmosfeer geschapen binnen dewelke onze opgang naar culturele mondigheid een tijd lang doeltreffend gestimuleerd kon worden, zij het dan te uitsluitend op de tonen van strijdvaardige klaroenstoten of met gemoedelijker begeleiding van folkloristische deuntjes. Geen wonder dat vooral de jeugd voor deze poëzie gevoelig is geweest, en dat ook nu in zekere mate zijn moet. Haar stereotypisch en schematisch mensen- en wereldbeeld maakt haar bevattelijk en licht enthousiasmerend. Zelfs als de volksverbonden poëzie met opzettelijkheid beoefend wordt, zoals dat voor de oorlog het geval was, behoudt zij haar pedagogische waarde, dank zij haar altijd geldende morele principes. Maar geheel vals en gewild primair wordt zij als zij zich boven een dienende en opvoedende rol wil verheffen, of als de lijdende voorwerpen van de pedagogie aan haar geborneerdheid niet zouden ontgroeien zodra voor hen de tijd gekomen is om wat genuanceerder en meer ad rem te denken. Het is met deze poëzie gesteld als met de jeugdbeweging, zij kan een tijd lang onmiskenbaar nuttig zijn, maar wie er in vastloopt wordt een stronkmens.
Vertommen is er niet geheel in vastgelopen. Daartoe bedrijft hij de verskunst te argeloos als spel, te gevoelig voor de bekoorlijkheid van de eenvoud, voor het genoegen van de fabel, en ontstaat zijn gedicht te dikwijls zonder opzet uit beschouwing over het raadsel der dingen. Zijn dichterschap vertoont ook meer dan één aspect. De gelegenheidsdichter in hem verdient waardering, hij kan naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen met ere de pen voeren, vele gedichten kunnen door programma-makers van verenigingen of uitgevers van weekbladen gebruikt worden. Maar voor alles is hij de schrijver van balladen. Het genre ligt hem zo natuurlijk dat ook de meer
| |
| |
beschouwende gedeelten in zijn werk het niet stellen kunnen zonder verhalend element, zonder de charmerende toon van het vertelsel. Als voorbeeld van een geslaagde en persoonlijk geconcipieerde ballade, De Trommelaar.
Een man sloeg op een grote trom
in drommen verdrong zich eenieder rondom
Hij roffelde maar en sprak soms een woord,
en hoe minder het volk van zijn woord had gehoord
Hij stapte vooruit en hij roerde de trom
Geen mens vroeg zich af waarheen of waarom;
maar het dorp was verlaten.
Hij roffelde, stapte, en roerde de trom
maar niemand kreeg uit zijn stemgebrom
Zij gingen tot aan de zoom van een bos,
toen sprong er een uit de menigte los
Hij trapte en sloeg door het trommelvel
en vloekte: nu krijgen we eindelijk wel
Daar stond nu de man met gescheurde trom
Hij zweeg... En niemand vraagde waarom,
maar de man werd gehangen.
Dergelijke gedichten, samen met de zuiverder beschouwende waarin de lyrische snaar trilt, maken van Balladen en Gedichten een boek dat men in de handen houdt en doorbladert als boeiende lectuur. Zeker zo boeiend als het werk van menig poëet die in de winkel van de Vlaamse letteren, om welke redenen ook, vooraan in de vitrine ligt.
Maar liefst van al lees ik een sensitief kwatrijn als dit: Avond.
| |
| |
Nu worden alle dingen zo reëel en zo vertrouwd
en gans naar onze maat: oneindig en beperkt.
Een merel speelt met glazen bolletjes en plaatjes goud,
en uit de flanken van de huizen komen lichtjes opgevlerkt.
Een drietal jaren geleden publiceerde Paul van Campe een aangrijpende verzenreeks onder de titel Lazarus. Daaruit zou de eventuele samensteller van een bloemlezing uit de na-oorlogse poëzie zeker één gedicht moeten kiezen. Het gedicht nl. dat ik citeerde in deze rubriek, December 1954. Van Campe had een op zichzelf al schokkend thema: de door chirurgie en kliniek in leven gehouden mens. Meestal bleef hij in die stof steken, maar een paar keren had hij ze volkomen in handen, hard, cynisch, met een beheersing van de tragiek die onmiddellijk aan Elsschot deed denken. In vergelijking met dit beste uit vorig werk zijn de verzen onder de titel Van wat behouden blijft samengebracht (De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1957.), minder bevredigend, al heeft de dichter algemeen genomen aan vaardigheid gewonnen en de horizon van zijn belangstelling verruimd. In Lazarus toonde hij een mens wiens lichaam in zijn natuurlijke vormen verminkt of door heelkundige instrumenten tot een nieuwe groteske en gruwelijke eenheid gecompleteerd was. Gruwelijk realisme was zijn sterkte en het wezen van zijn poëzie, de schok ging uit van de realia en hun onmeedogende notitie. Een herhaling zou er wellicht de beperktheid van hebben getoond, en daarom pleit het voor de ontwikkeling van Van Campe als dichter dat hij in de thans voorliggende verzen een ruimer levenssfeer heeft willen scheppen. De vrees dat hij minder sterk is zo gauw hij zich meer aan beschouwing en gevoelsuiting waagt, is evenwel niet ongewettigd. Waar hij in Lazarus een paar keren diepe indruk maakte door naakte mededeling, of liever vaststelling, ligt over zijn nieuwe verzen een soms te dikke verbale sluier. De nieuwe verzen sluiten nochtans onmiddellijk bij de vroegere aan. In Lazarus zagen we het visioen van oorlog en slagveld, het stond altijd op de achtergrond en af en toe kwam het dicht naar voren. Direct of indirect, het zat in ieder woord. Dat is
ook nu het geval: de man die spreekt ‘van wat behouden bleef’ heeft in het niemandsland gestaan, en is er zo niet lichamelijk dan alleszins geestelijk en moreel verminkt uit teruggekeerd. Behouden bleef het leven, heel reëel het bloed dat klopt, en wat daar onmiddellijk in hart en geest mee samenhangt: de liefde, ook de erotische, en het geloof in God, de man kan bidden. De mengeling van tragische werkelijkheid en beschouwing in de poëtische stof, van hartstocht en cynisme, wreedheid en tederheid in de toon, houdt de lezer vast, ook als zijn artistiek gevoel onbevredigd blijft. De situatie, de belijdenis ontroeren hem, hij hoort de stem van:
een mens met grens en maat,
maar die soms bidt, dat God hem woorden zende
om te verkonden hoe zijn hart nog slaat.
| |
| |
Paul van Campe tekent een door de tijd geschonden mens. Twee andere jonge dichters trachten de tijd zelf te schetsen: Ward Ruyslinck in de symbolische figuur van een zwerver (Fanaal in de Mist, Die Poorte, 1956.), Marcel Pira rond de ramp van Nagasaki (Treurlied van Kayano, Poëziereeks De Hoorn, 17, Gent, 1956.).
‘Zieke eenzaamheid in een geschonden tijd’, ‘haat en wrok tegen een vrijheid zonder borgen’, zo karakteriseert Ward Ruyslinck de psyche van de naamloze held, die als een wandelende Jood door de stad trekt en er door het gedoe des levens, bij elk contact met de buitenwereld, steeds maar bewuster wordt van zijn radeloosheid in een absurde en door oorlog gebiologeerde samenleving. Een symbolisch verhaal dus, de beschrijving eigenlijk van het dramatisch klimaat waarin de naoorlogse jeugd is opgegroeid en dat, volgens het verhaal, het geloof in het leven heeft aangetast. Maar als ik het tamelijk wazige en apotheotische slot van dit epische in alexandrijnen gestelde gedicht begrepen heb, wenst de dichter de door hem opgeroepen situatie niet als uitzichtloos voor te stellen. Met alle waardering voor zijn opzet, in een langademig poëem gestalte te geven aan een tijd en aan de reactie er op van het menselijk geweten, heb ik toch de indruk dat hij er enkel in geslaagd is het bewijs te leveren van zijn ernst, zijn brede intellectuele belangstelling en zijn naar welbespraaktheid neigende vaardigheid. Het zou me trouwens niet verbazen moest hij er zelf ook zo over denken, want hij heeft sindsdien een novelle gepubliceerd De ontaarde Slapers, ineens zoveel rijper dat men er de auteur van dit mistig fanaal moeilijk in herkent.
Ook Marcel Pira beschikt over een lange adem, maar zijn gedicht is lyrischer, zijn vers beweeglijker. Hij vond de inspiratie van zijn treurlied in het dagboek van de Japanse geleerde Paul Takashi Nagai, die het bombardement op Nagasaki meemaakte, er zijn vrouw verloor en zelf aan de gevolgen overleed. Zijn dochtertje Kayano behoort tot de overlevenden van de catastrofe en tot haar richt Marcel Pira zijn bewogen en hartstochtelijk treurlied, zijn psalm van schaamte en spijt, waarin naast het hopeloos wereldgebeuren een plaats gegund wordt aan het geloof in de eenheid van het mensdom onder Goddelijk vaderschap. Er zit zeker vaart in dat gedicht, maar het is soms vaart in het wilde weg, waardoor woord en gedachte er hun overtuigingskracht bij inboeten.
Wij hebben geen dichter die zuiniger is op zijn woorden dan Renaat de Vos. Een zuinigheid met poëtisch effect, bij zover dat het wit rond de tekst en de pauzes tussen de soms niet uitgeschreven zinnen deel uitmaken van het gedicht, naar het recept van de puristen. Een bewijs van creatieve kracht is dat op zichzelf niet. Het gebeurt dat de dunne notities aandoen als schichtige afleidingsmanoeuvres rond en langs de poëtische kern. Maar zij blijven er ook nooit ver af. Daartoe gebruikt de dichter het kompas van zijn goede smaak en ragfijne zintuiglijkheid. Zoals in zijn vorige bundeltjes Xenia en Interiora schrijft Renaat de Vos in Rosa Mystica (Colibrant, Lier, 1956) dus naar vorm
| |
| |
en inhoud heel karakteristieke gedichten. Als idee een beetje wazig, maar verdicht tot korte regels waarin de woorden precieus naast elkaar zijn gezet. Korte zinnetjes, alleen een substantief soms, en als er een wat langer uitvalt, dan slingert het zich met enjambementen over de verzen heen, zodat men eerder de woorden ziet en daarna pas naar de betekenis kan op zoek gaan. Er ligt over deze poëzie een sluier van geheimzinnige schroom, en zij wenst niet dat dit geheim geheel opgelost wordt. Wellicht is de dichter zelf de ‘iemand’ in volgend gedicht:
De verzen van Renaat de Vos zijn als het ware met een heel dun penseeltje getekend. Hij raakt het papier nauwelijks, laat hier en daar een stip achter en af en toe een lijn. Er ontstaat een raadselachtig en intrigerend beeld, men kan niet nalaten er naar te kijken om klaar te zien, maar soms, of worden mijn ogen moe?, soms heb ik de indruk dat er helemaal niets op staat en dat de magische tekenaar een sierlijke geste in het ijle heeft gemaakt.
De eerste vondst van Renaat de Vos is de natuur. Hij geeft er een elementair beeld van, eenvoudig, innig, een miniatuur. Daarnaast is er in Rosa Mystica de religieuze inspiratie, vroom of, dieper schouwend, met de voorstelling voor ogen van een stofveredelende geest.
Een gelijkaardige precieusheid op het woordgebruik schijnt zich in de jonge dichter Pieter Aerts te ontwikkelen (De Ogen van de Zomer, De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1956.) Ook hij schrijft korte verzen en gedichten met zorgvuldig gekozen woorden en thema's, overwegend de tederheid in de dingen zoals zij door kinderen of door een kinderlijk gebleven oog worden waargenomen. Sporadisch waagt Pieter Aerts het over de logica heen te
| |
| |
springen of een gedurfder beeldspraak te gebruiken. Daardoor wordt het gedicht in een modern tintje gezet. Geheel overtuigend klinkt het nog niet. Ware de kern wat vaster, de poëzie zou er bij winnen.
De preciositeit dreigt tot maniërisme te verstrakken in het werk van Amedee Suenaert en Hans Melen. De ervaring wordt bij Suenaert (Schaduw en Licht, Bl. v.d. P., 1956.) onmiddellijk opgenomen in een zacht poëtisch klimaat en een halo van weemoedige gevoeligheid. Aan deze transpositie is een nadeel verbonden: de dichter slaagt er niet altijd in aan het gevaar van conventionele en al te esthetische taal te ontsnappen. In het panorama van onze huidige poëzie gesitueerd, kan het werk van Amedee Suenaert een plaats toegewezen worden onder de zeer late volgelingen van het vitalisme. De vitale kracht is verloren gegaan en laat slechts enkele sporen in het vocabularium na. Over Hans Melen kan ongeveer hetzelfde gezegd worden (Mijn Drang naar U, Bl. v.d. P. 1956), al lijkt hij meer gemoedsdichter te zijn.
Het overmoedig gerucht van de jonge Rudo Durant, Valschermspringer van het Woord (Bl. v.d. P., 1956) is al even gemaniëreerd als het gezoem van de gepoederde Trissotins. Een voorbeeld, hij beschrijft het in de lucht komen van de dag, het eerste leven in de stad met de aankomende marktmensen:
Toen ik in de herbergruit bij het nieuwe licht
het bouwvallig landschap van mijn angst hervond
de verwelkte wolken de gebroken windwijzer
kwamen de eerste marktmensen met drooghoutvingers
de ochtenddonkerte verbranden over de glans der keien
de sterrenstilte opdoeken de uren vrijmaken
de gong slaan over alle akkoorden en antwoorden
Ik kom er niet toe in deze verzen iets anders te zien dan taalgedrochten. Natuurlijk kan men zich bezig houden met het ontcijferen van de metaforen. Maar erg lonend is dat spelletje niet omdat zij voorlopig nog geen achtergrond hebben. Wel tonen zij Durant's vlug werkende hersens en zijn combinatievermogen. Deze dichter heeft talent en met de jaren zal hij het beter leren gebruiken.
De zorg door Valère Coopmans (Water en Vuur, Bl. v.d. P., 1956.) aan het vers besteed, doet minder esthetisch aan. Zij is hem het middel om een gedicht te ‘componeren’ met de bedachtzaamheid van een rijpende ervaring, die de ijdelheid van nodeloze stemverheffing heeft ingezien. Romantische weemoed verleent aan zijn mijmeringen over de ontoereikendheid van de dingen de toon van een bewogen spreken. Zijn keurig aangebrachte symboliek, de snelwerkende flits en het meer uitgewerkte parallellisme, scheppen ruimte voor zijn beleving. Zijn wereld - een gevoelswereld - blijft een tikje te nevelig om zich in het geheugen te prenten, zijn expressievermogen blijft even te zwak, maar al met al begint de dichterlijke gestalte van Valère Coopmans
| |
| |
zich in de verte af te tekenen vóór de dikke mist van de naamloosheid. Tot de best uitgevallen gedichten mag het volgende gerekend worden: Gij pijnlijk woord.
Gij pijnlijk woord vol krijsende geluiden
dat uit het noorden dreigt en uit het zuiden -
er is geen einder waar ik ga of sta
in ieder woordgeruis, in elk geklater
van blijdschap, in de wind en op het water,
er is geen dal waar gij niet binnendringt,
die gij niet dooft. Wil ik een werk beginnen,
wil ik een vrouw, wil ik een kind beminnen,
gij schaterlacht en roept: waarom? waartoe?
en stil. Gij hebt mij elke ster gestolen,
gij doet mij schuilen in vervloekte holen,
gij volgt mij overal en wint altijd,
In Het Lied van de Herfst, door A. Buckinx-Luykx (Die Poorte, Antwerpen, 1956) klinkt een menselijke stem. De dichteres vindt in de herfstnatuur een weerbeeld van eigen eenzaamheid. Maar zij berust niet in sombere gepeinzen om vergankelijkheid, zij tracht aan de ontroeringen van haar gevoelig gemoed en aan haar dichterschap een verder reikende betekenis te geven in het licht van de eeuwigheid. De zoete banden met geliefde wezens en het geloof in God zijn voor haar dichterschap ten slotte van groter belang dan het uitdiepen van een persoonlijke verhouding tot leven en dood.
Vreugde om de voelbare band met de Schepper gaf Zr. Lutgardis de verzen in die zij bundelde onder de titel Sponsa Dei (Bl. v.d. P., 1957.). Men staat ontwapend tegenover dat oprechte zingen van geluk, tegenover de geestdrift waarmee de dichteres het haar omringende licht herkent en dieper poogt te doorgronden. Tegelijk weet zij aan haar verzen de beweging van haar innerlijk élan mede te delen.
De religieuze poëzie van Albert Speekaert c.cc.r. is gedempter van toon. Hij ziet de mens op weg naar God (Viator, Bl. v.d. P., 1957.) en onder de reis lijdend aan verlangens en angst, het eeuwige rusteloze hart waarvoor de dichter steeds maar nieuwe beelden zoekt. Het respect van Albert Speekaert voor het metrisch versschema, zijn schoolse correctheid verrast wel. Zij doet zijn poëzie zeker geen kwaad, want zodra hij zich tegenover het schema enige vrijheid veroorlooft klinkt het vers ineens te week. Maar wij zijn de vaste cadans niet meer gewoon, vooral de dreun van dactylen en anapesten doet vreemd aan. Merkwaardig is ook dat tot in 1957 de 19e eeuw zo zichtbaar een
| |
| |
vormelijke invloed kan uitoefenen. Als de ritmenvinders uit die tijd zijn hand vasthouden, schrijft Albert Speekaert zeker niet zijn slechtste verzen.
Irrequietum.
en de eigen onmacht wringt
van onrust zucht en zingt.
|
|