Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 348]
| |
Aan de straatzij de waarlangs zijn huis stond, lag, een beetje verder, de oude onderwijzerswoning van het vroegere schoolhoofd, een langgerekt huis zonder verdieping, met breedgevoegd, grauw pleisterwerk. Er hing een houten geschilderd bordje naast de groene deur: dienst van publieke werken, en de brandspuit, die, toen mijnheer Heberlé hier kwam, nog in het ongebruikt schoollokaal stond, was nu in een ruimte van dit oude woonhuis neergezet, daar waren ook de brandslangen, en de hele uitrusting van onze vrijwillige brandweer. Een gedeelte van de tuin achter het schoolhuis had mijnheer Heberlé bij de boomgaard kunnen voegen, die hij hier bij zijn komst had gekocht, toen hij zijn mooie huis ging bouwen, - ja, mijn geachte dorpsgenoten, zonder één cent hypotheek, verzekerde hij graag als hij in zijn eentje praatte. Want hij wist, dat de mensen in het dorp zich hadden afgevraagd, hoe een onderwijzer kon leven en doen zoals hij. Ze waren schrander genoeg in hun veronderstelling, en hij wist ook, dat ze gauw genoeg achter de waarheid waren gekomen, wat hem volmaakt onverschillig liet. - Ma petite... Ze is een juweel. Hij kwam voorbij de school, die aan de overzijde lag, de speelplaats met een hoog traliehek langs de straat, de kastanjebomen, waaronder in het zand de witte en rode blaadjes nog kleurden van de uitgebloeide bloesem, het klein ouderwets gebouw, de hoge ramen van twee leslokalen weerszijden van de dubbele gangdeur, gesloten nu en alles stil, de kinderen, waaronder er van heinde en ver uit het dorp kwamen, hadden de hele zaterdag vrij. - Mijn protestantse kindertjes... Toch had meester Heberlé ook niet protestante kinderen onder het dertigtal van zijn school, leerlingen, die op een van de katholieke scholen in de vier, vijf parochies moeilijkheden hadden gekregen en andere, wier ouders aan zijn school de voorkeur gaven. De nieuwe scholen waren allemaal veel mooier en veel beter ingericht dan de zijne, maar er zat iets van de oude dorpstijd in die openbare school, wat hem aantrok, het lokaal met de tegelvloer, de lange schoolkachel met de pijp dwars over de rijen banken naar haar schouwgat, de hoge vensters, waardoor je het seizoen in de linden zag, de zomerse mussen, die op warme dagen flodderden in het hete zand. Dadelijk bij de kinderstemmen als het speelkwartier begon vlogen ze op. De kinderen, altijd nog met hun ‘mesjeu’ waren niet van hem weg te slaan. Op de speelplaats konden ze dichterbij en ongestoord vragen en praten, en de meisjes kwamen hem weerszijden bij de hand nemen om met hem op en neer te wandelen, tot hij zich losmaakte en met een vingerknippen weer met hen naar binnen ging. Een kleine eigen kindergemeenschap, een enclave in een groot katholiek dorp, bijbellezen en een voorgaan in gebed vóór de les en af en toe een bezoek bij de dominee van de kleine hervormde kerk. Mijnheer Heberlé zwaaide zijn stok en liet hem ronddraaien, hij neuriede van puur pleizier het menuet, dat zijn vrouw had gespeeld. Hij wandelde naar het marktplein, waarop van alle kanten straten uitkwamen, en er stonden betonnen paaltjes met richtingpijlen voor het verkeer. Hij wist, dat op het | |
[pagina 349]
| |
marktplein tot voor korte tijd linden gestaan hadden, maar ze waren een hinder voor het verkeer en daarom waren ze gerooid. Kijk, langs de gevel van het gemeentehuis, een groot, breed gebouw in een namaak renaissance stijl, hing bewegingloos de vlag neer uit het klokkentorentje tot aan het balcon boven de ingang. Er was toch geen verjaardag in het koninklijk huis. Voor De Halve Maan, café, hotel en restaurant, een oud huis met een gemoderniseerde gevel, wachtten grote, glimmende touristenbussen. Uit het café kwamen de mannen van de dorpsharmonie in hun bruin lakense uniformen, de geperste pantalons goud gebiesd. De mannen droegen hun blinkende instrumenten, de zon vonkte in nikkel en koper alsof een andere zon eruit scheen en de standaarddrager bracht zijn vaan al vast naar een van de bussen. Daar was dat duidelijke teken van iets feestelijks in het dorp, en het kon bijna niet anders, het zou wel weer met mijnheer Benner hebben te maken, de grootindustrieel, die hier in zijn geboortedorp woonde, maar zijn enorme fabriek had in een naburige stad, - ja, die woonde hier, die drukte een krachtig stempel op het dorp. Aan de ene kant naast De Halve Maan naar het marktplein toe was de hoge siergevel te zien van Bioscooptheater en Concertzaal Thalia, het verzilverd harmonicahek was toe en je zag als je dichtbij kwam door het rasterwerk de bonte en felle platen in de kleine hal. Dit feestgebouw was een belangeloze onderneming van mijnheer Benner, hij liet het dorp met zijn tijd meegaan, de film nam haar plaats in, en een zaal als deze was onmisbaar voor de bloei van het culturele leven in de gemeente. Aan de andere kant van De Halve Maan lag de garage met de Caltex benzinepomp ervoor langs de smalle straat, die hier tussen het hotel en de kerk doorliep. De kerk had een gesloten torenfront met naar de hoogte inspringende steunberen en een gothisch halfraam boven het middenportaal, en aan weerszijden lange, smalle spitsboogvensters boven de zijingangen. Het was een gaaf gerestaureerd gebouw uit de vijftiende eeuw, geslachtenlang de enige kerk van het dorp, maar in de laatste jaren waren de een na de ander er nieuwe parochies bijgekomen. Mijnheer Heberlé was wel eens langs de nieuwe kerken gewandeld, er was maar één mooie bij, een noodkerk door een gevoelig architect uit oorlogspuin gebouwd. Daar sloeg de torenklok, nabij gehoord als de van de zomerdag warme en trillende slag van brons over het zonnige plein en de daken. Mijnheer Heberlé was er van op de hoogte, dat de toren enige jaren verstomd was geweest, de stem was er uit in die tijd, toen alles droef en afschuwelijk van oorlog was. De Duitsers hadden de oude klokken weggeroofd, zoals overal in het land, na de oorlog had mijnheer Benner nieuwe klokken aan de toren van zijn dorp geschonken. De zwaarste, die de uren sloeg, droeg zijn naam in de slagrand, de andere twee hadden de namen van zijn vrouw en van zijn oogappel, zijn dochter Annelies. Onvergelijkelijk schoon was hun bronzen accoord. De sporen van de ellende, van de dodelijke aanslag waren hier weggewist, energie en welvaart hadden dat gedaan. Nooit hadden we een tijd gekend als nu, die tijd was net als het weer van vandaag, een bemoedi- | |
[pagina 350]
| |
gende vergissing of de glimlach van God, voor een deel van de mensen. God geve, dat die klokken mogen doen wat de vorige deden, dacht mijnheer Heberlé, eeuwenlang de rouw om de gestorvenen zingen en jubelen bij feest, - en de ene, die de eeuwen tot slechts uren deelt en boven onze hoofden haar slagen telt: vocor Wigbertus... Mijnheer Heberlé liep langs de terugliggende broederschool, - was hier niet mijnheer Benner in zijn vlegeljaren eens weggelopen? Hij sloeg de hoek om, daar lag in zijn uitgestrekte lengte en met een smalle tuin ervoor, het gesticht van de Zusters, - ziekenhuis en tehuis voor ouden van dagen. Mijnheer Heberlé wandelde verder en kwam voorbij het gloednieuwe parochiehuis met een gevelsteen, die in gulden letters vermeldde, dat hij door Wigbert Benner was gelegd, en ernaast stond een sierlijk wijkgebouwtje met consultatiebureau van het Wit-Gele-kruis, geschenk aan de dorpsgemeenschap van Wigbert Benner. Hier kwamen de jonge moeders elke donderdag elkaar hun pracht van zuigelingen en wiegkinderen laten zien, die daarna binnen door een verpleegster werden ontkleed en gewogen en door de dokter onderzocht. - Het is allemaal zeer ernstig, dacht mijnheer Heberlé. Hij benijdde mijnheer Benner dat gevoel, dat ook de denkbeeldige Sinterklaas tijdens zijn nuttige geschenkenrit zou moeten hebben, - maar het gevoel is niet denkbeeldig. Mijnheer Heberlé had het, als hij de maecenas had mogen zijn, misschien tot een luchthartiger stemming herleid, links en rechts de meest onverwachte zaken uitdelen, waarmee de verbeelding van hen, die ze toegeworpen kregen, zo gauw geen raad wist. De industrie maakt het stoutst gedroomde sprookje waar. Zij is Aladdins lamp, het is een uiterst groot genoegen, die te wrijven en de opgeroepen dienende geesten uit te sturen met schalen van goud en de buitensporigste schatten. Mijnheer Heberlé ging nu een klinkerstraat in, tot voor kort nog een landweg, zoals hij had gehoord, nu aan beide zijden met arbeidershuizen bebouwd, en voor elke eendere deur eenzelfde tuintje, met bloemen bij de een, een gazonnetje en heesters bij de ander. De straat kwam uit op een asfaltweg voor het grote verkeer, maar stil nu en blauwig en een beetje morgenkoel, onder de schaduw van lindebomen, alsof dauw er niet geheel was opgedroogd. Onder de lage kruinen door aan deze zijde zag mijnheer Heberlé de open plek aan de andere kant van de weg. Toen hij dichterbij was gekomen keek hij door het dun vlechtwerk van een hoge afrastering wijd uit over het effen groen van voetbalvelden met in de verte de witte, lage doelpalen en hun net, en daarachter vlamde in de zon het terrarood van een gravelbaan binnen een wazige, hoge omheining. Hij liep langs de afrastering en bleef staan bij de ingangspoort, twee pijlers van ruw gevoegde, zware baksteen, overkraagd door een rondboog waartegen in uitgekrulde smeedijzeren letters te lezen stond: Gemeentelijk Wigbert Benner Sportpark. De schenker had het aan de gemeente overgedragen, die hem tot voorzitter van de beheercommissie had benoemd. Mijnheer Heberlé had | |
[pagina 351]
| |
gehoord, dat bij de plechtigheid, toen het sportveld in gebruik werd genomen, mijnheer Benner onthuld had, dat hij met de bijstand van een oud vakman in zijn fabriek die letters zelf had gesmeed. Want hij was eenmaal een uitstekend smid geweest, en in dien eenvoud, die hem altijd zo was bijgebleven, schaamde hij zich daar niet voor, hij was er integendeel trots op. Die eenvoud behoorde tot de beminnelijkheid van zijn persoon en daarmee tot het sprookje zelf: eenmaal een dorpsjongen op klompen, nù een machtig groot-industrieel, en toch voor zijn omgeving gebleven wie hij was, - zoals Assepoes, als ze eenmaal prinses is, dacht mijnheer Heberlé. Hij herinnerde zich, hoe de burgemeester hem ook over de eenvoud van mijnheer Benner had gesproken en hem de krantenknipsels met foto's had laten zien van de plechtige opening van het sportpark, een foto van mijnheer Benner, die in jaquet en met de hoge hoed in de hand de bal aftrapt, een foto van mijnheer Benner, die naar de redevoering van de burgemeester luistert: - ‘gij, die in uw eenvoud slechts graag herinnerd wordt aan de dagen, toen gij als smidsjongetje hier in de dorpsstraat met een papieren bal uw doel zocht tussen twee jongenspetten...’ Maar ginds achter die sportvelden, en een beetje nevelig onder het goudige stuiven van het zonlicht de wijde wereld van koren en aardappelen en mangels tot aan de einder toe, en hier en daar het zinderend rood van een dak tegen dit mooie blauw van de hemel. Er waren figuurtjes zichtbaar van wiedsters, verloren in de wijde wereld, Die wijde wereld, maar mijnheer Heberlé dacht aan de lange reisbussen, die hij soms op het marktplein zag staan, van boven zwaar van de opgestapelde bagage, en rond die bussen de bijeentroepende landverhuizers, boeremeisjes en jongens in de zondagse kleer voor de reis, die zagen nu nimmer de deur meer terug van het ouderlijke huis en luisterden naar het zo goed als zwijgende vaarwel. Dan handengeven en allemaal in de autobussen, de chauffeur achter het stuur en toe het portier; - en de achterblijvende vader, die de oude hand opsteekt, en de moeder met de frommeling van de zakdoek in het beschreid gezicht. Mijnheer Heberlé liep een eindje door in de richting van het dorp, maar hij keek op zijn horloge en sloeg een zijweg in, een zandweg, waarlangs hoge, windscheve canadese populieren stonden; vlak onder de bomenrij was het keihard gaanpad. Mijnheer Heberlé had al geluiden van stemmen gehoord en nu zag hij uit de dichtbije bocht van de weg een troepje opgeschoten jongens komen aanhollen rond iemand, die boven een metershoge staak op een zadeltje zat en heftig met de armen zwaaide. Moeizaam en met schokken trapte hij een paar pedalen en langzaam kwam hij over 't pad vooruit op het zigzaggend wieltje beneden aan de staak, waarlangs de loodrechte fietsketting bewoog. Mijnheer Heberlé was opzij gaan staan. - Pas op daar boven in de blauwe hemel! riep hij. Val niet! - Hier val ik zacht! riep de jongen terug. De onverwachte aandacht deed er geen goed aan, hoepla, daar ging hij, met alle lawaai, hij viel naar de kant van de weg, hij was lenig en gauw weer | |
[pagina 352]
| |
op de been, en zijn toegeschoten makkers zetten de lange, eenwielige fiets weer overeind. - Wat voer je toch uit? vroeg mijnheer Heberlé. - Hij oefent voor het circus van mijnheer Benner! riepen de jongens. Zij hijgden maar stonden op het pad weer klaar, de staak in hun midden stevig vasthoudend, ze hadden hun hemdsmouwen opgestroopt. De gevallene, hijgend als zij en drijfnat bezweet tot op zijn boezeroen, klom op de schouders van de stevigste, zette zich af op diens hoofd en hees zich weer op het zadel. Hij beet zich op de tanden en daar ging het weer, mijnheer Heberlé bleef even naar het zwaaiende sukkelgangetje kijken, maar daar reed in zijn eentje en onder het hoera van de anderen de fietsacrobaat de grote weg op. Mijnheer Heberlé keerde zich om en wandelde door. Het circus van mijnheer Benner, dat was zonder twijfel een aardig denkbeeld. Mijnheer Heberlé had de kleine tweemaster met de vlaggetjes en het snoer van electrische lichtjes langs de noklijn van de tent wel eens gezien, die tent, waar de jonge mannen en meisjes van deze dorpsgemeenschap hun stoutmoedige amateurskunsten vertoonden, acrobaten en clowns en ballet, en waar de dochter van mijnheer Benner aller harten veroverde met de vrije dressuur van haar mooie paarden en haar hogeschool en voltige op haar lievelingspaard, een volbloed witte arabier. Voor mijnheer Benner was het circus een afleiding. Hij moest eens iets héél anders hebben, waarin hij helemaal vrij kwam uit de spanningen, die de leiding van zijn enorme bedrijf hem gaf. En daarom hadden de doktoren hem, zo had in de krant gestaan, dit circus aangeraden. Het was duidelijk, dat dit denkbeeld niet van de doktoren had kunnen uitgaan, als mijnheer Benner het zelf al niet had gehad. Het was voor hem ook niet heel iets anders, het hoorde bij hem, het voltooide hem - de homo ludens vult de homo faber aan, zo heeft een cultuurfilosoof gezegd. Het was voor mijnheer Benner om zo te zeggen het andere hoogtepunt van het leven, het hief hem evenzeer boven de alledaagsheid uit, hij had er zijn manège en zijn stal voor met paarden, die kapitalen waard waren en die vermaard waren in de hele circuswereld, waar het bezit ervan hem werd benijd. De jonge mensen uit het dorp, die bij het circus mochten, hadden een steun daaraan. Mijnheer Benner had gezegd, dat men niet mocht verstikken in de materie, hij wilde ontspanning, die weer voor anderen ontspanning zou zijn, en daarom dit circus, dat overigens alleen maar liefdadigheidsvoorstellingen gaf. Maar voor de jongens en meisjes, die bij het circus mochten, was dat heel wat meer dan een steun, het was een onderscheiding en een uitverkiezing. Zij vormden een eigen wereldje, een gesloten kring met regels en discipline, het geheim van de vaktaal, waarmee zij als ingewijden vertrouwd waren, costuums en schmink, het rode lampje, dat in de wagen, waar ze zich verkleedden, aanging als de voorstelling begon, de telefoonverbinding, die het circus had net als een echt modern beroepscircus, en mijnheer Benner, die na hun optreden kon opbellen met een hartelijk en eenvoudig: ‘Goed zo, Jan! Mooi, Truusje!’, - méér niet. En meer was niet nodig in dit bijna | |
[pagina 353]
| |
zwijgend elkaar verstaan, maar voor die jongens en meisjes was er geen dieper voldoening denkbaar, stond er eens treffend in de krant. Mijnheer Heberlé dacht aan die wonderlijke feodale drievoudige gemeenschap van mijnheer Benner, die van zijn bedrijf, die van zijn dorp en die van de clan van zijn circus, en deze stond in zijn geslotenheid het dichtst bij hem en was daarom het meest benijdenswaardig. Mijnheer Heberlé neuriede weer, toen floot hij onder de bomen, - het was het telkens terugkerende melodietje van Mozart. Een hoeve lag in de verte. Koeien, in die volle zon uit de blauwe hemel, graasden in een kleine wei, - er kon niets vredigers zijn. Wiedsters, in blauwe overall en met een rode hoofddoek, schoefelden in een wit bloeiend aardappelveld, als je er dicht langs kwam zag je, hoe de meisjes rood waren in het gezicht en zweetten. Een zijwegje, een eikenlaantje. Kijk, daar reed in de verte een ruiter op de zandweg, het was een beetje opvallend, een ruiter in zwart colbert en met het wit van een staand priesterboordje bij de hals. Mijnheer Heberlé wist, dat het pastoor van Genabeek was, de herder van de oude parochie. Hij reed op een mooi paard, dat in de zon onder de bomen goudgelig glansde, en de pastoor was, net als de fietsacrobaat op zijn stang, ook aan 't oefenen, hij reed Spaanse pas en hoogstap of wat was het. Het paard hief de voorbenen gestrekt omhoog, een ferme knik in de knie en dan zette het de voet weer statig neer, het had strakke witte bandwindsels beneden om de slanke benen. De pastoor zat prachtig te paard, stevig en losjes tegelijk, het liet niets te wensen over. - De zaligheid op aard ligt op de rug van het paard. Het was de lijfspreuk van de landelijke parochieherder, die gek was op paarden, op springconcoursen, waarin hij zelf meereed, en op alles, wat circus was. Hij was de geestelijke beschermer van het circus van mijnheer Benner en nu oefende hij op een van de mooie paarden uit diens stal, want ook de pastoor reed hogeschool. Daar was vlakbij de donkere toplijn van bomen en even later zag mijnheer Heberlé in zon en schaduw de blauwig-rode reine klinkers van de dorpsstraatweg. Achter een laantje op de hoek lag ons historisch slotje van jonkheer van Weede en nog zo wat. En reeds schemerde verder het wit door de bomen van het Witte Huis, waar mijnheer Benner woonde. Het Slotje van mijnheer van Weede lag een eindje terug in een parkachtige tuin, die erg verwaarloosd was. Een sintelweg slingerde tussen het hoge gras van de weinig onderhouden gazons naar de voordeur. Het was een okergeel gepleisterd gebouwtje in de franse renaissance stijl, het geel van het pleisterwerk was verdonkerd en verweerd, de daklijst en de klein geruite ramen waren wit, dat gaf een grillig contrast en weerszijden in de gevel naast de ramen was een lege, ovale nis, waarin in vroeger tijden beelden moesten hebben gestaan. Het huis had een leien dak met pronkerige dakkapellen, waarvan de ronde venstertjes met loofwerk en guirlandes waren omrankt. De voordeur was onder een portiek, twee ranke zuiltjes, die een halfrond koepeltje | |
[pagina 354]
| |
stutten van leien en dat met een houten sierrand wit afgelijst was. Een beetje terugspringend stond een nevengebouwtje tegen het huis aan met een eigen, lager puntdak, het was van ouds het koetshuis met de paardestal. De deuren ervan stonden nu wagewijd open en mijnheer van Weede van Lawieck was bezig met het zadelen van zijn rijpaard, een gebleste roodvos. De jonker was in hemdsmouwen, zonder jas nog, maar al in zijn laarzen en de met baleinen breed uitstaande rijbroek. Hij zag, hoe mijnheer Heberlé de hoed afnam en tot tegengroet stak hij de hand met de roskam omhoog. Op enige meters afstand van stal en koetshuis was het hoge, glimmend geteerde rasterwerk te zien van het hek, dat, doorlopend naar achter zo ver het oog reikte, en aan deze zijde tot de straatkant, de tuin van mijnheer van Weede scheidde van het park van het Witte Huis. Mijnheer Heberlé was na de groet tot het inrijhek van het Witte Huis doorgelopen. Het witte gebouw lag een beetje in de verte en als je midden op straat stond zag je het met dak en al weerspiegeld in de vijverbrede gracht, waarnaar het uitgestrekte, gladde gazon afhelde. Twee zwanen dreven zonder dat je zag hoe ze zich bewogen boven hun spiegelbeeld en hun openrevend spoor dreef een rimpeling over het onderstebovene Witte Huis in het water. Een brug tussen twee hagelwitte lage muurtjes; en een brede grintweg, blank en helder tussen het fluwelige groen van de gladgeschoren gazons en tegen de donkere pracht van beuken, liep onder de peristyle voor de entree door: ronde zuilen gekroond met een helleense fries. Twee symmetrische vleugels met hoge vensters beneden en wat lagere in de verdieping, en een leien dak met een kroonlijst: waar de zon er op scheen vlamde het huis als sneeuw. Een lange slingerende pergola ginds van witte zandsteen vol bloeiende rozen. Daar achter waren de kleine ramen met slagvensters te zien van de paardestallen, goedmoedig en rustig keek hier en daar een paard over de onderdeur naar buiten. Boven de stallen uit doemde het ronde pannendak van de manège op. Wijd en open lag de tuin met al die gazons, maar op de achtergrond en aan de beide zijden rezen hoge, donkere blauwsparren op, eiken en beuken, bomen uit de tijd nog, dat het park bij het Slotje behoorde, - mijnheer Benner had het stuk, twee en een halve hectare groot, van mijnheer van Weede van Lawieck gekocht. In het dorp wisten de mensen, dat mijnheer van Weede bij de transactie tegen mijnheer Benner gezegd had: - Als ik u met dat streepje een pleizier kan doen... Maar Gaston, de franse kok van mijnheer van Weede, de drinkebroer van de jonker op diens eenzame wijnavonden en in die uren zijn vertrouweling, had gepoperd van nieuwsgierigheid om te weten, of mijnheer Benner de bedongen prijs zou aanvaarden. Want Gaston wist van de credietmoeilijkheden, die zijn meester bij de bank had, het gewring over opeisbare vorderingen en voorgestelde maatregelen; en hij was heel wat opgelucht geweest toen het voorlopige koopcontract getekend was, zonder dat mijnheer Benner ook maar één woord over de koopsom had gerept. Voor mijnheer van Weede was die koopsom een cardinale kwestie, mijnheer Benner draaide er zijn hand niet | |
[pagina 355]
| |
voor om, ze was bijzaak, als hij de grond maar in zijn bezit had. Toen de zaak haar beslag had gekregen had Gaston inwendig gejubeld en hij had zich als meester van de wijnen veroorloofd de slinkende kelder weer met een paar ankertjes van een godgezegende oogst uit de Côte d'Or aan te vullen. Mijnheer Heberlé zag ginds bij de stallen vier, vijf paarden rustig bij elkaar staan. Een rijknecht en de dochter van mijnheer Benner, de kleine Annelies, allebei in blauwe overall en het meisje met een witte foulard om het hoofd, waren druk bezig met strowissen, roskam, borstel en doek en wreven de glanzende vachten. Emmers stonden hier en daar op de steentjes. Het meisje hield plotseling in, toen in de zomerstilte het geluid hoorbaar werd van rubberbanden op grint. Zij liep naar het grintpad toe en zwaaide met een doek. Mijnheer Heberlé zag het vonken van de zon op een bumper en het zwenken van een zwartglanzende auto naar het inrijhek, daar kwam mijnheer Benner in zijn cadillac aanrijden. Bij de brug hield hij even in, langzaam gleed de wagen de brug over en de straat op, mijnheer Heberlé nam zijn hoed af, mijnheer Benner keek over het neergelaten portier en groette terug. Hij was in jacquet met zilverig grijze das en blootshoofds, een witte bloem tegen het zwart van de revers, - een gebruind, donker gezicht, volle wangen, een brede mond, een rechte, stevige neus, vriendelijke donkere ogen en strak gekamd donkerblond haar, een knappe verschijning om te zien. Hij gaf nu meer gas, kalm reed de auto weg, strepen zon en schaduw van de bomen aan de overzijde gleden over het glanzende dak. Toen zag mijnheer Heberlé de achterlichten van de wagen roder opgloeien. Een auto kwam van de andere zijde. Mijnheer Heberlé zag de passerende auto aankomen, een blauwe Ford, die, nu weer midden op de weg, langs hem heen reed. Een naamloos elkaar passeren van twee weggebruikers, meer niet. Maar waar in het dorp de auto van mijnheer Benner voorbijreed, daar reden verleden en toekomst, heel de achtergrond van mijnheer Benner reed mee, en in de voor zich uitkijkende ogen achter het stuur vermoedden de mensen het gezicht op die machtige fabrieksgebouwen, ginds in de industriestad, waarheen hij nu op weg was. Onder de bomen uit wandelde mijnheer Heberlé tussen de huizen van de dorpsstraat, de zaterdagstraat, dacht hij: een meisje in lichte klompen, de armen bloot, schrobde een stoep, een vrouw zeemde ramen. Een beetje achter de rooilijn stond, tussen kleinere huizen in, een goed onderhouden groter huis, zonder verdieping, een gevel met twee ramen aan de ene en een raam aan de andere zijde van de donkergroene pronkdeur, met bovenpanelen van verzilverd gietijzeren loofwerk voor de verborgen glasruitjes. Langs het huis waren de stoep van zwarte en witte tegeltjes en het straattrottoir daarvoor pas geschrobd. Mijnheer Heberlé stak de straat over en zag tussen de gordijnen van het ene raam, dat een eindje opgeschoven was, het wit van kussens en het bleekrose gezicht van een vrouw met grijze haren. Zij zat overeind in bed, bezig met een naai- of stopwerk. Zij merkte, dat er iemand aankwam, keek op, boog zijwaarts naar het raam en knikte lachend. Het was Paulien Lievenoogen en mijnheer Heberlé wist, hoe zij hier | |
[pagina 356]
| |
lag van kinds af aan, zolang als de mensen zich herinnerden, verlamd in benen en bekken, altijd bedlegerig en in vroeger jaren telkens opnieuw tevergeefs geopereerd. Zij werd verpleegd door een jongere zuster Cathrientje, en een andere zuster was onderwijzeres aan een meisjesschool in een van de nieuwe dorpsparochies. Mijnheer Heberlé belde aan, een trekbel, die een electrisch schelletje had. Cathrientje kwam open doen, een vriendelijke vrouw van ongeveer vijftig jaar. Zij was verrast door het bezoek en een beetje verlegen, ze veegde de handen aan haar huishoudschort en lachte. - Och, kijk, is u het! - Ik loop langs en kom even bij de zieke. - O, dat vindt zij altijd prettig. Ze nam hoed en stok van mijnheer Heberlé en stiet de gangdeur naar de ziekenkamer open. Zij ging niet mee naar binnen. Ze zei alleen: - Kijk eens, wie hier is? - Ik had mijnheer Heberlé al gezien, zei zacht een stem. De geur van een ziekenkamer, van eau de cologne, linnen en appelsienen, - een ouderwets hoog vertrek, koel na de morgenwarmte van de straat, een schoorsteenmantel met judaspenning in vazen, ingelijste familieportretten tegen de wanden, een tafel met een pluche kleed en stapeltjes linnen erop. En hier, onder het raam, de zieke in een rose nachtjapon met lange mouwen. Ze zat half overeind in het bamboe rustbed, een dunne zachtwollen deken over zich heen, een mand met stopwerk stond naast haar bed. Het was niet de eerste keer, dat mijnheer Heberlé hier op bezoek kwam. Hij was bijzonder innemend met zijn knap gezicht, de plooitjes in de ooghoeken, die de lach vergemakkelijkten, het verzorgde blonde snorretje. Maar voor onzen doen was hij deftig in zijn kleding en met zijn handschoenen en 't gebaar, waarmee hij ze uitdeed, hij woonde wel in de gemeenschap van het dorp, maar hij was niet van het dorp zelf en daarom maakte hij toch verlegen. Paulien kleurde en was een beetje onrustig, alsof ze, zo maar in haar ziekbed, dit bezoek eigenlijk niet goed genoeg kon ontvangen. Hij voelde dat wel, met een vriendelijke warmte in zijn stem vroeg hij: - En hoe gaat het met jou? - Goed, mijnheer Heberlé en met u? Met de dunne hand van de zieke in de zijne had hij op haar vraag een bijna beschaamd gevoel voor zijn eigen uitdagende gezondheid en zijn zwerversvrijheid in die wereld van zomer, waarvan de warmte nog op zijn kleren gloeide. In een gevoel van hartelijkheid drukte hij daarom haar hand en voelde ontroerd het meegeven van de beendertjes onder de weke huid. Hij keek nu recht in die grote, blauwe ogen, die verlegen lachten en waaruit nog altijd iets meekeek van het kind, dat nimmer tot vrouw was gerijpt. ‘Alsof ik er eentje van mijn schoolklas voor me heb’, dacht mijnheer Heberlé. Op haar uitnodiging was hij gaan zitten op de bezoekersstoel bij het bed en keek een ogenblik naar het geïntroniseerd heilig hartbeeld, dat met een | |
[pagina 357]
| |
lichtje ervoor op een consoletje stond boven het voeteneind. Toen hij met zijn gezicht naar de zieke zat dwaalden zijn ogen af naar het tafeltje binnen het bereik van haar hand, naar het radiotoestel, het kleintjes tikkende reisklokje, het glas water, het schaaltje met fruit, en een kerkboek met een rozenkrans erop. Zij had gevraagd, hoe het met mevrouw ging. Uitstekend, zei hij, zijn vrouw was in dezelfde beste stemming als hij. En hij vertelde, dat hij in het mooie weer wat was gaan wandelen en nog wat tijd had, hij was op weg naar de trein. - Om onze drie nichtjes af te halen, zei hij, - daar had zijn vrouw zoveel hulp en gezelschap aan. - Ja, zei zij. Zij nam weer de kous, die ze bezig was te stoppen en boog zich over haar werk. Nu denkt ze zeker aan mijn vrouw en aan onze kinderloosheid, dacht mijnheer Heberlé, en aan de afleiding, die aan het einde van de week die jonge nichtjes in ons stille huis zijn, - en ze zal er geen bijgedachte bij hebben. Hij beloofde haar, dat zijn vrouw haar ook eens zou komen opzoeken. - Mevrouw moet geen moeite doen. Hij had weer naar het reisklokje gekeken en nam zich voor, dat niet meer te doen. De bezoeker van een zieke rekent uit, hoe kort hij zijn bezoek gevoeglijk kan maken, de zieke zelf is er op uit, het zo lang mogelijk te doen duren. Misschien zij niet, dacht mijnheer Heberlé, zij is een van die zieken, voor wie alleen zijn geen eenzaamheid is. Hij vroeg of ze veel bezoek kreeg. - O jawel. Hier uit de buurt. En oude schoolvriendinnen. Ook die niet meer hier wonen komen toch af en toe. Of, schoolvriendinnen zijn het eigenlijk niet. Ze zijn pas later vriendinnen geworden. Ze vertelde, dat ze in haar schooltijd met jongens speelde. Ze had als kind gevoetbald, dat begon toen in het dorp, met van die jongens elftallen. Ze noemden haar altijd een jongen, hadden haar graag als keeper en eksters uithalen deed ze ook. Ze zag wel kans een oude mannenbroek te pakken te krijgen. En dan een klimkoord, en dan kon geen nest te hoog zijn, ze kwam erbij, al zat het in de top van de populier en al zwaaide die heen en weer in de wind, ze wist niet eens wat duizeligheid was. - En vorige week, zei ze, heb ik hier tegen mijn bed anderhalve tel op mijn benen gestaan, en toen zakte ik in elkaar. Ze onderbrak het werk en lag even achterover op het kussen, de armen, die gezond waren, onder het hoofd, de mouwen waren over de gladde witte huid teruggegleden. Ze leefde een ogenblik sterk in die herinnering aan de kindergezondheid, in wind en voorjaar, de armen om de stam van de boom, die daarboven vol roepende stemmen was. Misschien, dacht mijnheer Heberlé, droomt ze ervan wat het had kunnen zijn, ze is nooit als vrouw bemind, ze heeft geen kinderen, zij was tevergeefs en nu is zij grijs. God weet, wat zij verwacht heeft en hoe ze zich, toen ze twintig was, toen ze jong was, misdeeld en bitter te kort gedaan heeft gevoeld, zonder er een waarom voor te weten. Zij kwam weer overeind en nam rustig en met een lachje haar werk weer op. | |
[pagina 358]
| |
Ze pakte een paar grove sokken uit het mandje naast zich en zocht naar de gemakkelijk vindbare gaten. - Wie draagt hier werkmanssokken? - Die brengen ze uit de buurt met de vraag, of ik een handje help, omdat ik zoveel tijd heb. Hij keek naar de stapeltjes linnen op de tafel en vroeg: - En is dat voor je eigen linnenkast? - Dat? Nee. Dat is voor een moeder, die haar vijfde verwacht en haar handen vol heeft. Ik heb 'er geholpen en ben er mee klaar. - Je bent hulpbehoevend, en je bent een hulp voor anderen. - Ik ben blij, dat ik dit werk kan doen. Maar ik kom tijd tekort. - Kom jij tijd tekort? - Omdat ze allemaal denken, dat ik toch tijd genoeg heb. - Jij werkt, zei mijnheer Heberlé. Hij was opgestaan en nam het kerkboek van het tafeltje, de rozenkrans gleed ervan terug. - En je bidt. - Wie heeft er meer tijd voor dan ik? zei ze. Ik kan het onder het werk door doen. Hij keek in het boekje, het was een Maria Getijdenboek. - Waar bid je allemaal voor? - Voor ieder, die het nodig kan hebben. - Ook voor een beetje verbetering van de ellende in deze sombere wereld? Ze trok aan haar naald de draad hoog op. Ze keek mijnheer Heberlé aan. Toen was ze met haar ogen weer bij haar werk. - Ja, zei ze. Hij legde het kerkboek weer op het tafeltje, liet uit de hand de rozenkrans erop neervallen en zei: - Hier bij ons hebben we nog een gezegend hoekje. Hier is het zo somber niet. - Nee. Ik hoor dikwijls zeggen, dat het nog nooit zo goed geweest is als nu. - Ja, al die vooruitgang, sinds de tijd dat jij schoolkind was. - O ja. Zij is uit dat verleden, dacht hij. Misschien is zij van het hele dorp het zuiverste uit dat verleden. Ze is uit de boomtop van haar kindertijd als een voor altijd gedeerde neergegleden naar haar bed. Jaar in jaar uit ligt zij hier, bidt en werkt, een heilige, zonder het wereldluid bejubelen van haar toestand, zonder de faam van wonderen, visioenen en physieke raadselachtigheden. Ze is zo klaar als water. Na een ogenblik stilte begon ze plotseling te vertellen van een reis naar Lourdes, binnen drie, vier weken. Er zou een ziekentrein vertrekken en er was voor gezorgd, dat ze meemocht, de dokter had er ook moeite voor gedaan. | |
[pagina 359]
| |
Zij praatte met de blijheid van een kinderziel, de hulpeloze vreugde van de bedlegerige, zèlf kon ze geen stap verzetten, en nu die reis, door België, dwars door Frankrijk, het zuiden, de Pyreneeën. Maar het meeslepende van de reis verdween in het niet bij het doel: de wonderbaarlijke plaatsen van Lourdes in de bergen. Ze had er jaren naar verlangd. Mijnheer Heberlé moest vooral niet denken, dat ze zich wijs maakte, bij de uitzonderingen te zullen zijn en opzienbarend genezen terug te zullen komen. - Nee... zei ze, en ze dacht na, nee... Ze hield de naald stil en keek langs haar bed alsof zij zich afvroeg, hoe een ogenblik anders te kunnen veronderstellen dan dat het thuiskomen een eenvoudige terugkeer naar dit bed zou zijn, dat zo lang als ze weg was op haar zou hebben gewacht en waarin ze zich weer thuis zou voelen. Maar dan was zij in Lourdes geweest. Geen zieke, die daar in aanraking is gekomen met die wonderbaarlijke kracht, waarvoor ze het woord niet wist, kan zich nog ooit laten terneer slaan. - Je brengt er iets van mee, en je vergeet het nooit... Mijnheer Heberlé zei, dat het zeker een mooie reis voor haar zou worden. Doordat het raam opengeschoven was klonken de geluiden buiten in de weerkaatsing van de straat hier vlakbij aan uw oren, - een stem, het schrobben van een bezem. Nu was er een gerucht van voetstappen over steen hier in de kamer, je zou omhoog kijken, alsof het van het plafond kwam. Paulien en mijnheer Heberlé keken allebei op, een man was aan het raam gekomen, hij bukte zich. Onder een breedgerande hoed keken kleine, vriendelijke ogen in een baardig gezicht met borstelige wenkbrauwen, een oude hand schoof een bos margrieten en korenbloemen onder het raam door. Een schorre stem zei: - Alsteblief, Paulien. Ik docht ge vindt het aardig. God zegene je. Hij lachte met zenuwachtige trekkingen, zijn mond beefde na, maar hij zag nu ook mijnheer Heberlé zitten, hij knikte en liep door in zijn rafelige, veel te wijde kleren. Paulien boog zich naar het raam en riep haastig: - Dank je wel, Lowieke, - en God zegene je. Ze zag, hoe een paar kinderen, die speelden bij hun moeder voor de deur, naar hem toeliepen en hem bij de hand namen, om van alles te vertellen. - Onze kluizenaar, zei mijnheer Heberlé. Is het de dag van zijn rondgang? Paulien wist het niet, hij deed zijn rondgang alleen als hij iets nodig had. Bij haar kwam hij nooit vragen, hij bracht haar in de fruittijd soms wat appels of peren, of plukte, zoals nu, veldbloemen voor haar en wachtte gewoonlijk op het antwoord dat ze moest geven: God zegene je, Lowieke! Zij stopte ook zijn sokken en onderhield een beetje zijn armoedig wasgoed, als in zijn buurt een vrouw eens voor hem gewassen had. Jaren geleden had Lowieke Lieuwens gezeten voor moord. Na zijn straftijd, die zo lang had geduurd, dat de mensen hem vergeten waren, was hij naar hier teruggekomen, waar hij alleen herinnerde aan zijn schande en aan de | |
[pagina 360]
| |
tijd van zijn wangedrag, maar hij kon niet anders, hij had geen ander dorp dat zijn tehuis was. Een zondagmorgen onder de hoogmis stond hij daar heel achteraan in de kerk; over zijn hoed in de gevouwen handen hing zijn rozenkrans, hij keek niet naar links, of rechts. Zo zagen de mensen hem van toen af aan iedere zondag in de kerk, en eenmaal voor goed hier terug, was hij ermee begonnen af en toe een rondgang te maken, dan in deze dorpswijk, dan in een andere, om wat hij nodig had te vragen aan de deur, wat kleren, schoenen, brood, een deken; - en kolen en turf voor de winter gingen de mensen hem de laatste jaren zelf brengen. Hij woonde buiten het dorp, op het Riet, zoals het heette, langs een landweg in een lemen huisje met strodak, dat eigenlijk onbewoonbaar was verklaard, maar de gemeente liet hem ongemoeid zitten en hij had er een lapje grond bij voor wat aardappelen en groenten. Nu riepen de kinderen in de straat: Lowieke! Lowieke! - Hoe zo'n man een moord heeft kunnen doen, zei mijnheer Heberlé. - 't Is gebeurd toen ik kind was, vertelde Paulien. Hij dronk, en was met vechtersbazen in aanraking gekomen. Voor de rechtbank wou hij van geen clementie weten. Schuld was schuld, en hij had zijn straf verdiend, zei hij. Toen hij uit de gevangenis terug was ging hij hier naar een van zijn oude kameraden, die toen onder de vechtersbazen was geweest en voor het gerecht tegen hem had getuigd, om hem nu de hand te geven en te zeggen, dat schuld schuld was en dat hij zijn straf nu had uitgezeten. Zo lang als hij terug was was hij in geen herberg meer geweest. Cathrientje kwam binnen met koffie voor mijnheer Heberlé en met melk voor de zieke. Zij hielp haar zuster en nam haar de veldbloemen uit de handen. - Van Lowieke Lieuwens, die langs kwam en ze onder het raam doorschoof. - Och, zei Cathrientje. Er is geen beter ventje dan hij. Mijnheer Heberlé dronk staande zijn koffie en zei, dat het nu zijn tijd was geworden. Hij vroeg, wat er aan de hand kon zijn in het dorp. De vlag hing uit aan het gemeentehuis, de harmonie was in autobussen vertrokken en hij had mijnheer Benner in jacquet in zijn auto gezien. - Wat, zei Cathrientje, die de bloemen in een vaas deed, waar ze nog geen water in had. Weet u dat niet? Het heeft in de krant gestaan! Mijnheer Heberlé zei, dat hij het dan niet had gelezen. Paulien en Cathrientje wilden het tegelijkertijd vertellen. - Vandaag komt de tweeduizendste arbeider in de fabriek van mijnheer Benner! - Zo, zei mijnheer Heberlé, dat is geweldig. Ja. Ze hadden mijnheer Benner in de auto langs zien komen, hij ging de burgemeester ophalen. De harmonie ging er ook naar toe. Er zouden ook veel andere burgemeesters komen, en ministers. Iemand van de harmonie had de fabriek opgebeld, de hall stond daar vol van de duurste bloemstukken, | |
[pagina 361]
| |
die van overal waren gestuurd. Het zou mooi worden en het werd door de radio uitgezonden. Cathrientje zou er hier samen met haar zuster naar luisteren. - Naar zo iets luisteren wij hier in het dorp natuurlijk graag, zei Cathrientje. We zijn er trots op. En wat mijnheer Benner niet allemaal voor het dorp doet! - Dat is eindeloos veel, zei mijnheer Heberlé. Hij nam afscheid van de zieke. - En jij, zei hij tegen haar. Wat jij voor het dorp doet... In haar gedachten bij mijnheer Benner begreep ze hem niet. - Ik? zei ze, diep verbaasd. Het was wel duidelijk, in haar volslagen hulpbehoevendheid voelde zij zich de meest afhankelijke en nutteloze van al. Mijnheer Heberlé hield weer even haar hand in de zijne en wenste haar een goede en voorspoedige reis naar Lourdes. Hij hoorde nadien achter zich het zachte toevallen van de deur en liep vrolijk de zonnige straat uit. Hij kwam weer op het marktplein en stak het over. De vlag langs de gevel van het raadhuis liet nu niet meer raden en vermoeden, en de leegte voor café-restaurant De Halve Maan was, na de bedrijvigheid van daarstraks, veelzeggend: ergens tussen hier en de stad reden de toeristenbussen vol mannen en instrumenten langs de snelle weg. Misschien waren die bussen er al en stonden ze nu voor de bevlagde gevel van het machtige gebouw geparkeerd tussen glanzende auto's, waaruit heren met hoge hoed stapten, op weg naar de feestelijke fabriekshal, met de honderden bloemstukken, een podium met tapijten en palmen, microfoons... Mijnheer Heberlé liep de winkelstraat naar het station in, hij wandelde over het trottoir langs de étalages, uitstallingen van een tot kopen lokkende overvloed. De winkelpuien waren nagedaan van de stad, maar de uitstalling had soms toch nog het rommelige van de onvolprezen dorpse gemoedelijkheid - het was niet helemaal het een en niet helemaal het ander, beschavingen worden niet zo gauw overgenomen. Mijnheer Heberlé zag een dwars naar de straat gericht blauw uithangbordje met glimmende witte letters: Bloemen. Het opschrift lokte hem. Hij bleef een ogenblik kijken voor de spiegelruit, waarop in een halve rondboog stond: Bloemenmagazijn Mimosa, en terzijde de naam: H.J. Stagemans-Baert. Bloemen op hoge en lage standaardjes, planten in potten, een enkel bloemstukje in een groen hengselmandje, hangplanten, daarachter de winkelruimte, de toonbank, en hier vlak voor de ruit bakjes met zaden. Maar voor en in die bloemen zag mijnheer Heberlé zichzelf tegen de straatachtergrond. Hij zette zijn hoedje wat schuiner, keek naar zijn colbert, het jasje dicht met één knoop, de rechte vouw in de broek, zijn stok, de gehandschoeide hand, - het gaf hem dat behaaglijke gevoel van volkomen op zijn gemak te zijn in zijn verzorgde kleding, in een weer, dat hem tot in het glanzen van zijn schoenen onberispelijk hield. Hij neuriede weer eventjes toen hij de winkeldeur openduwde. Met het kort geluid van een electrische bel | |
[pagina 362]
| |
stond hij in de rommeligheid van lege bussen en bussen met bossen bloemen op de rode, geoliede betonnen vloer, oplopende groene rekken met snijbloemen en bloemen in potten, allerhand, een toonbank met pakpapier om een stalen rol, en die zwaar vochte geur van rozen, fresia's en bladaarde. Hij wachtte tot uit de binnendeur naar de woning iemand zou komen. Maar er kwam niemand. Hij zocht wat rond tussen de bloemen, toen hij een geluid hoorde achter de toonbank. Hij zag daar het blonde hoofd bewegen van een meisje, dat nu overeind kwam, rood van inspanning en met een gegeneerd glimlachje. Ze bukte zich en schikte haastig wat aan haar kleren. - Neem me niet kwalijk, zei mijnheer Heberlé. - 't Is niets, mompelde ze verlegen. Ik was wat aan 't oefenen. Ze was heel jong, lichtblond, ze had een wipneus, een bovenlip die vooruitstond alsof ze nooit de mond helemaal kon sluiten, en lichte, lachende ogen. Ze werd opnieuw verlegen, omdat ze in een lach schoot. Maar ze had haar verontschuldiging bij de hand. - Ik ben slangendame in het circus van mijnheer Benner. Dezen zomer mag ik mee. - En had je je juist ontrold? Ze kleurde en lachte weer. - Je hoeft er niet om te kleuren, zei mijnheer Heberlé. Heb je ooit gehoord van het franse meisje Saqui? - Nee. - Die stak in Parijs op een staaldraad de Seine over en kreeg van keizer Napoleon de eretitel van acrobate van Frankrijk. Van welke bloemen houdt Paulien Lievenoogen het meest? - Ze heeft het liefst een vaste plant. Het meisje kwam achter de toonbank uit en nam de een na de ander potten met bloeiende planten van een rekplank, ze keerde ze handig om en om. Mijnheer Heberlé koos een witte cyclamen. - Laat haar die nog voor de middag bezorgen. Voor het wankel, hoog lessenaartje nam hij een visitekaartje uit zijn portefeuille en schreef: - Met hetzelfde wat Lowieke je zegt en vraagt. Hij bleef eventjes kijken naar wat hij geschreven had. Hij dacht: - Mijn ijdeltuiterij daarnet voor 't raam... Hij vloeide het kaartje droog. - Een man heeft dan de ene inval dan de andere. Ze tot een geheel te verenigen, dat is de kunst. Toen hij betaald had en zijn handschoenen weer wilde aandoen nam het meisje een envelopje van de lessenaar en vroeg: - Schrijf het eens op, hoe die acrobate heette. Hij schreef voor haar op: mademoiselle Saqui. De wandelstok over zijn arm deed hij op straat zijn handschoenen dicht. De huizen stonden hier niet meer gevel aan gevel, er waren tussen de nieuwe huizen stukjes tuin overgebleven van vroeger tijd en hoge bomen, waarin | |
[pagina 363]
| |
de zomer was. Kijk daar, de zware iepen nog aan de ene zijde van het oude kantonrechtershuis, een deftig huis uit de vorige eeuw, toen het dorp nog zijn sluimerend bestaan had, maar nu niet anders dan een lelijk gebouw, zwaar en hoog, met een balcon boven het portiek met de verveloze dubbele deur. De roestige poorten van het inrijhek hingen scheef, de tuin zag er verwaarloosd uit, een gazon met kale plekken. De ene helft van het huis was als bijkantoor van de boerenleenbank in gebruik, een grintpad leidde onder de schaduw van de iepen naar de zijingang met het kantoorbordje; daar werkte de kantoorhouder mijnheer Kreukniet, die u door zijn fel geslepen brilleglazen zo doordringend en onderzoekend kon aankijken. De andere helft van het huis zag er vriendelijk bewoond uit. Voor de hoge, glanzende ramen hingen ouderwetse, hagelheldere gordijnen, weerszijden in een lint opgenomen en daartussen stonden bloemen op de vensterbank. Door de open balcondeuren keek mijnheer Heberlé in de lichte intimiteit van een slaapkamer op zó'n dag van niets dan stille, warme zomerzon. Hier woonde mijnheer Jonkergauw, en zijn vrouw was de dochter van de kantonrechter uit vroeger tijd, zij was zo goed en zo kwaad als het ging dit deel van het ouderhuis blijven bewonen, maar misschien was het voor haar ook wel een nablijven in de verkwijnde omgeving van haar jeugd. Mijnheer Heberlé had in het dorp over het echtpaar horen vertellen, die Jonkergauw had in zijn jeugd eens een wanhoopsdaad uitgehaald uit liefde voor de jonge vrouw, die hij ermee gewonnen had. Nu was hij natuurlijk verstandig genoeg om te lachen over zijn dwaasheid, maar hij lachte er dankbaar om, zei hij. Aan de andere straatkant, hoor, daar was een opgewekte, snelle bedrijvigheid: een lang, wit geschilderd fabrieksgebouw, veranderd en modern gemaakt, ramen zonder ruitjes, een witte helderheid ook daarbinnen. De bovenramen stonden open, je hoorde als je dichterbijkwam slag en weerslag van de felle schietspoel in weefgetouwen en door het geraas heen het gezamenlijke zingen van veel meisjes; het was zaterdag en het werk van de week was nu gauw genoeg achter de rug. Boven de ramenrij stond in brede zwarte letters geschilderd: N.V. Textielmaatschappij v.h. Suzante. Mijnheer Jonkergauw was hier bedrijfsleider en ook hij was in de omgeving van zijn jeugd gebleven, in dit gebouw had zijn vader vroeger een strohulzenfabriek gehad, en in het vroegere woonhuis tegenover de fabriek had de textielmaatschappij haar toonkamers en een uitgebouwd kantoor, waarin mijnheer Jonkergauw uitkeek over wat er nog restte van de tuin van zijn kinderjeugd. In de nieuwgebouwde cantine naast de fabriek, een vriendelijk gebouwtje met gazon en slingerende bloemperkjes ervoor, stonden de grote ramen open en binnen tussen de heldere muren en meubeltjes waren vrouwen aan het dweilen en schoonmaken. Mijnheer Heberlé ging de laan van rode beuken in, die hier de straat kruiste en die bij het station uitkwam. Hier liep hij tussen de villaatjes van dokter en notaris, van de burgemeester, van een onlangs gevestigde tandarts. Vlak voor het fris grijswit geschilderd stationsgebouwtje lag een plantsoen met een begrinte rondweg er om heen, die tot een terras verbreedde voor | |
[pagina 364]
| |
café-restaurant De Dorpspoort, dat er nog nieuw uitzag: lage, brede spiegelramen en buiten op het grint crême-geschilderde stoelen en tafeltjes met een roodoranje kleedje erop onder de kleurige, oranje zomerparasols. Mijnheer Heberlé keek op zijn horloge, het was nog te vroeg voor de trein. Hij ging zitten in een stoeltje op het caféterras in het doorzeefde schaduwlicht onder een parasol. Hij legde stok, hoed en handschoenen voor zich neer en wiste zich met zijn zakdoek het voorhoofd droog. Hij zat een tijdje. Niemand kwam. Hij stond op en wandelde naar binnen: een koele ruimte; een modern buffet, een ronde toog met een rij hoge krukken ervoor, een biljart, een leestafel. Mijnheer Heberlé keek rond. Hij zag twee goedkope olieverfschilderijtjes weerszijden van het keu-rek. Hij wandelde ernaar toe en bekeek het ene schilderijtje: een brink met eiken en een rand van rode beuken, waartussen door in een gerekt perspectief de gele gevel van het dorpsstationnetje was te zien. Alles was fel gekleurd met een poging het rood van de ondergaande zon tegen de boomstammen te schilderen. - Goeden morgen, zei een stem. Mijnheer Heberlé keek om. De kastelein was binnengekomen, breed en dik, zonder jas en vest, in een gestreept overhemd en in linnen broek met lila bretels. - Waar u naar kijkt, mijnheer Heberlé, dat was vroeger de brink hier. Lang voor uw en mijn tijd. - Toen mijnheer Benner nog een klein jongetje was. - Dat zal wel. Die is nou waarachtig geen kleine jongen meer. - Nee. - Ik ben hier ook pas van de laatste jaren. Die twee schilderijtjes heb ik eens gekocht van iemand, die ze van een schilder uit die tijd had. Het ander, dat is het Slotje. - Vóór het Witte Huis ernaast stond. - Heel lang voor die tijd. En toen, hoe heerlijk het weer was, het praatje van de kastelein, wanneer hij hier was gekomen en de plaatsen, waar hij voor die tijd een café had gehad, - maar mijnheer Heberlé had het gesprek afgebroken en antwoordde ook niet meer, toen hem buiten aan zijn tafeltje na lang wachten zijn kopje koffie op een bakelieten dienblaadje gebracht werd. Hij dronk zijn koffie. Een auto met een aesculaapteken tegen de voorruit kwam geluidloos onder de beuken door langs het station, hield in en draaide naar de stationslaan af. Even later donderde een vrachtwagen voorbij. Een paar fietsers reden de laan in. Een man en een vrouw, kennelijk gekleed om op reis te gaan, wandelden naar het station. Nu hij even zat voelde mijnheer Heberlé, dat de wandeling hem vermoeid had, de rust was behaaglijk in die zaterdagkalmte van een weinig bedrijvig dorp. Een luchtig briesje streek even door de beuken. Toen hoorde mijnheer Heberlé heel in de verte het ijle, gebonden geluid van het naderen van een trein en meteen daarop klonk | |
[pagina 365]
| |
achter hem groot en luid radiomuziek, hij hoorde het statige Wilhelmus. De kastelein was weer in de open deur gekomen. - Moet u niet luisteren naar de uitzending uit de fabriek van mijnheer Benner? Ze krijgen daar vandaag de tweeduizendste arbeider. - De trein komt, waarop ik wacht, zei mijnheer Heberlé. Hij stond op, hij nam stok en hoed. Hij ging toch nog even naar de deuropening van het café. Het Wilhelmus was uit. Tegen de achtergrond van hier en daar een zwak gekuch was een stem gaan spreken in een ruimte, waarin de woorden klonken als in de wijdheid van een kathedraal: ‘Begonnen in een onooglijk werkplaatsje hier ter stede met een paar mannen, die nu tot die oude garde van de eerste kern behoren, hebt gij thans de tweeduizendste arbeider kunnen verwelkomen in het machtige bedrijf, dat gij met uw ontembare energie in weinige jaren tijds uit de grond hebt gestampt...’ - Dat is zo, zei mijnheer Heberlé. - Toch moet ge er respect voor hebben, zei de kastelein. - Ja zeker, zei mijnheer Heberlé. - U, mijnheer Heberlé met uw schooltje, en ik met mijn café, wat zijn wij? - Niets, zei mijnheer Heberlé. Hij hoorde de stem in de radio nog achter zich toen hij zich haastte, want daar kwam de trein. Bij het geluid daarvan meende mijnheer Heberlé meteen ook weer het kalme zomerbriesje in de beuken te horen. Achter het station was het geluid van de trein even verloren gegaan, toen gleed de grijze Diesel langs het perron en stond stil. Mijnheer Heberlé voelde de lichte spanning, die hij van zichzelf kende als hij zijn drie Vestaalsen tegemoet ging. Daar kwamen een paar reizigers uit het uitgangshek, mijnheer Heberlé liep in hun richting en zag op het perron de drie meisjes, bekend, vertrouwd, en iedere keer weer met de nieuwe verrassing van haar komst. Hij stak een hand op, en zij kwamen naar hem toe. Ze waren alle drie even groot, twee lichtblond, een donker van haar, alle drie zonder hoed, in lange, goedkope lichte zomermantels. Een van de twee blonde meisjes had bloemen in papier, de donkere droeg een kennelijk wat zware reistas, die ze langs heup en benen liet afhangen. De meisjes maakten klaarblijkelijk weinig werk van kleding en opschik, ze liepen in schoenen met platte hakken, maar ze waren flink en mooi van figuur, en het was, zoals de mensen in het dorp zeiden: je wist niet, wie de knapste was van de drie. Drie zusters, dat zag je dadelijk, zo leken ze op elkaar, aantrekkelijke, ronde gezichten, een mooi getekende mond zonder aangebrachte kleur op de lippen, wangen waarin kuiltjes kwamen bij het minste lachje, rose en overwaasd door een natuurlijke doom van jeugd, de ogen door lange wimpers oversluierd. Ze lieten nu alle drie de kuiltjes in de wat mollige wangen zien, toen ze naar mijnheer Heberlé toekwamen, die de hoed afnam en ze de een na de ander de hand gaf. - Kijk eens. Dag. En hoe gaat het. En met jou, En jou, Zo, kinderen... | |
[pagina 366]
| |
Omdat een paar mensen, die langs kwamen, inhielden en naar hen keken, praatte mijnheer Heberlé opzettelijk luid: - Dus jullie zijn er weer. Welkom hier. Hoe welkom jullie zijn, dat weten jullie zelf het best. Jullie tante is blij, dat jullie haar weer wat gezelschap komt houden. Kijk 'es. En jullie zien er uitstekend uit... Ze wandelden weg van het station, de meisjes praatten druk door elkaar, de twee blonden namen ieder aan een kant mijnheer Heberlé in de arm, als grote dochters bij haar vader. De donkere met haar reistas, liep terzij, maar kwam telkens even voor de anderen uitlopen om wat te vragen of te zeggen. Hoe het met hem was en hoe het met tante was, en de kleine jubeling over het weer, uitgekozen en voorbeschikt voor een zaterdag en een zondag buiten. De kastelein van de Dorpspoort had niet langer geluisterd naar de radio-uitzending uit mijnheer Benners fabriek, maar stond in de open deur mijnheer Heberlé met de meisjes na te kijken, toen ze de stationslaan ingingen. Hier kwamen ze langs het huis van de dokter die er woonde en die net het hek opendeed, om in zijn auto te stappen, hij was blootshoofds en bleef eventjes staan kijken, de hand aan de kruk van het portier. Hij groette, en mijnheer Heberlé, die geen arm vrij had om zijn hoed af te nemen, stak, lachend onder het gesprek, zijn stok omhoog. Het meisje met de reistas liep weer eventjes voor de anderen uit en nam mijnheer Heberlé de wandelstok van de arm, om er zelf bij het lopen op te steunen. Ze moesten opzij voor de auto van de dokter, die hen achterop reed en een kort signaal gaf. - Het is heerlijk om buiten te zijn. - En we eten buiten. Wij maken het voor tante in orde. En vanavond kunnen we buiten zitten, als het niet te koel voor haar wordt. - Niet met een plaid. Ze is erop gesteld. En ook om door jullie verzorgd en verwend te worden, zei mijnheer Heberlé. Hij liet ze daarop door elkaar praten en luisterde glimlachend naar wat ze vertelden over elkaar, over de afgelopen dagen van de werkweek, kleine moeilijkheden, die al werden opgelost in de voldoening, ze uit te spreken, invallen over wat ze zagen op straat, in een tuin. Ze kwamen langs de witte textielfabriek, daar waren de getouwen stil en meisjes en een paar mannen kwamen naar buiten om naar huis te gaan en keken hen na. Ze kwamen langs het huis van mijnheer Jonkergauw; de boekhouder van de boerenleenbank, Kreukniet, trok net de sleutels uit het slot van de kantoordeur, die hij gesloten had, hij kwam snel het grintpad af, en stak zijn vogelengezicht scherp naar voren, om door zijn felle brilleglazen onderzoekend en verbolgen naar hen te kijken, en hij gaf geen antwoord op mijnheer Heberlé's bijzonder joviale groet. Onder de schaduw van de bomen uit liepen ze de winkelstraat door, langs de hele breedte van het trottoir. Mijnheer Heberlé gaf zich geen moeite, om de meisjes wat zachter te doen praten. Hij wist, dat de mensen in het dorp die luidruchtigheid op straat aanstellerij vonden. Maar hij had in de onbevangenheid van de meisjes een uitdagend pleizier. Heel zijn gezicht drukte uit: wat zijn ze aardig, wat zijn ze jong; - die welluidende meisjes- | |
[pagina 367]
| |
stemmen gaven hem een overweldigend prettig gevoel. Hij merkte wel, dat mensen, die ze tegen kwamen, aandachtig naar hen keken en even bleven staan. Hij gaf, wanneer iemand voorbijkwam, na zijn groet, telkens het gesprek opzettelijk luid een willekeurige wending: - Dat heeft jullie brave moeder zaliger me voor jullie juist altijd op het hart gedrukt. Of: - Zoals jullie het met elkaar kunnen vinden... Of: - Uitstekend kinderen. Jullie ouders zouden als ze nog leefden trots op jullie zijn. Ze waren de zijstraat ingegaan, waarlangs ze uitkwamen bij de openbare school, ze bleven daar voor de stilte van de speelplaats in hun troepje even staan kijken en praten en wandelden weer door. Ze kwamen voorbij het oude schoolhuis, de ambtenaar van publieke werken deed het opengeschoven raam dicht, hij knikte koeltjes achter het glas en ging weg van het venster. Toen zagen ze mijnheer Heberlé's huis, het meisje met de reistas liep vooruit. - O, wat is de tuin mooi. Doe je dat allemaal zelf? Ze bleven in de tuin even staan kijken, een van de twee blonde meisjes liep door naar het brede raam van de huiskamer, om naar binnen te zien. Maar daar ging de geverniste deur open, en binnen de omlijsting van de witte siersteen stond een onooglijk klein vrouwtje, donker gekleed, op de drempel. - Zo. Gelukkig, dat jullie daar zijn. Een dwergje, een oud kind, het rimpelig hoofdje klein en toch nog te groot voor de hoge schouders, waartussen het zat weggezakt voor de lichtgebochelde rug, en ze had wallen onder de te grote ogen. Ze was gekleed in een opvallend mooi bloesje van zwarte zij en in een nauwsluitend, donkergrijs rokje, waarvan de zoom reikte tot de kleine, orthopedische schoenen. Ze droeg een hangertje van goud met een robijn erin en een bosje viooltjes zat met een gouden speld gehecht op het fijne kant in haar keursje. Ze wreef vergenoegd de handen en de zon vonkte in het goud van haar armbanden. Mijnheer Heberlé lachte haar vriendelijk toe: - Ma petite... Ze lachte terug. Ze had moeite het hoofd stil te houden tussen de schouders. Ze wendde zich tot de meisjes: - Kom binnen. Jullie zult moe zijn. Zo blij als ik ben, dat jullie bent gekomen... Haar stem klonk hees maar lief goedig. De drie meisjes hadden haar nu in hun midden genomen, ze begroetten haar uitbundig en vrolijk en bukten zich naar haar, om haar te omhelzen en te kussen. Mijnheer Heberlé spreidde lachend de armen uit en dreef de kleine vrouwelijke kudde naar binnen, de gang door, waarvan de achterdeur openstond naar de kleurige meubeltjes van een terras en naar bloemen en zon en schaduw van de tuin. |
|