slaap zien, het blonde haar, en het schuin gehouden hoofd, vogeltje dat luistert.
Ik wees hem de wolken, zilveren bergen, door het kleine ruitje. Een ogenblik verlieten zijn ogen mij, keerden dan terug, boten in veilige haven.
‘Als je op zo'n wolk zit, kan je heel de wereld zien, de bossen, de bergen, de meren en de zee...’
Hij had een glimlachje, maar ik twijfelde eraan of hij mij begrepen had. Verlustigde hij zich over mijn armoedig Engels? Er was een grens, afstand, misschien afgrond. Koel waren zijn grote, vochtige ogen.
‘En op de bergen, in de bossen, op de meren, kan je het brommen van het vliegtuig horen. En het zien, de kleine zilveren vogel tussen de grote wolkenschepen...’ Nog roerde hij niet, maar ik voelde dat hij aandachtig luisterde.
‘Zij varen en wachten op de zon, en glimlachen als de warme schijn over hen glijdt. De witte, zomerse wolken, processiewolken. En ze kijken boos op als de donkere onweerswolken de hemel inzeilen. En de kleine wolkjes 's morgens heel vroeg, zo'n kudde lammeren op de blauwe hemelwei...’
Het was onzin dit alles te zeggen, versleten retoriek. Hij keek mij maar aan, en ik voelde de grens. Even wendde hij het hoofd af, keek naar de wolken, alsof hij wilde nagaan of het wel zo was, zoals ik verteld had. Dan rustten zijn ogen weer op mij. Zij droegen een vraag.
‘You must sleep now...’ De air-hostess gleed voorbij. Misschien had hij haar vermaning niet gehoord.
‘En in het bos het kleine eekhoorntje, de felle pareloogjes. In de top van de den. De zon schijnt. En hoog in de lucht bromt het vliegtuig. En dat eekhoorntje...’
Waarom zegde ik dit, de beminnelijke onzin? Maar ik zag de plotse aandacht in zijn ogen, rilling op diep water, en dan de rust die wachtte.
‘Het kleine dennetje, op de rand van een rots, maar met de wortels diep in de spleet geboord, zodat hij stevig stond. Ooit een dennetje gezien?’ Hij knikte, plots ijverig.
‘Ja, zo'n dennetje. Het stond op uitkijk. Het kon de bergen zien, de glanzende sneeuwvelden, en in de diepte de spiegel van het meer. Winter en zomer, in regen en wind, in sneeuw en hagel. Het zag heel de wereld. En toch was het niet tevreden. Het wachtte op iets, verlangde naar iets, maar wist niet goed wat. Het stak takjes uit naar alle richtingen, want het moest aandachtig uitkijken. Want eens zou het komen. Zo hoog op de berg, met zijn voet in het malse mos, en nog dieper met de wortels als een klauw in de harde rots.’
Ik zag hoe hij knikte, gespannen belangstelling. ‘Really?’ vroeg hij met een kleine verwachting in zijn stem.
‘Natuurlijk! En dan kwam het eekhoorntje... Je kent dat wel?’ Hij knikte ijverig, en plots voelde ik zijn kleine hand op mijn hand.
‘Het was op tocht, om de wereld te zien. En als het bij het dennetje stond, dacht het: Als ik in de top geraak, zie ik gans de wereld! Het huppelde zacht over het malse mos, maar het dennetje had het gehoord, en het rilde, want het wachtte al jarenlang. En het eekhoorntje...’