Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Andre Demedts
| |
[pagina 37]
| |
waardig genre beschouwd. In het buitenland is men ondertussen over die vooroordelen heen, als zij daar ooit bestaan hebben, maar bij ons zijn ze nog lang niet verdwenen. Men beweert dan van Claes dat hij een schrijver van anekdotische volksverhalen is, bevolkt met achterlijke mensen, zonder gedachten en geestelijke horizont. Hun wordt verweten dat zij niets begrijpen van de tijd waarin zij leven, omdat zij zich niet eens bekommeren om zaken waarbij ze niet onmiddellijk betrokken zijn. Zij beseffen al evenmin dat er problemen bestaan, getuigend van het geluksverlangen en de metaphysische onrust van zeer velen. Terwijl Claes om zijn eenvoudige en gemoedelijke stijl geprezen wordt, om zijn inhoud, die beurtelings aan een lach en een traan alle recht doet wedervaren, en om zijn optimistische kijk op het leven, die nooit schaduw zonder zonneschijn ziet, verwijt men hem met een vriendelijke glimlach dat hij veel gelezen wordt en meer aan zijn lezers denkt dan aan zijn helden. Deze laatsten vallen bijna altijd in de smaak van het grote publiek en er wordt te verstaan gegeven, dat werk, waarin zulke figuren dikwijls optreden, niet hoog mag aangeslagen worden. | |
Tegenover de Heimatletterkunde.Toch menen wij dat de kritiek, als zij zo spreekt, een weinig onrechtvaardig is en in ieder geval onvolledig. Theoretische bezwaren tegen de heimatletterkunde als zodanig hebben geen zin. Ongetwijfeld bestaan er in dat soort epiek veel verhalen die volstrekt onbelangrijk zijn, omdat zij geschreven werden door mensen die niets te zeggen hadden. Door hun schildering van het milieu of van folkloristische eigenaardigheden, verraadden zij hun innerlijke leegheid, door ze te willen bewimpelen. Maar die oppervlakkigheid komt niet uitsluitend bij de auteurs van dorpsgeschiedenissen voor. Men treft dezelfde ontstentenis van persoonlijke en belangrijke levensinhoud evenzeer bij de aanhangers van de psycho-analyse, van de moderne zakelijkheid en het existentialisme aan. Niet een bepaalde stroming draagt schuld aan de onbezieldheid van een schrijver. Zijn onmacht is het, die hem onbelangrijk maakt. Op zeker ogenblik is het voor een gunstige ontwikkeling van de Vlaamse letteren noodzakelijk geweest dat er op een verruiming van de gekozen thema's aangedrongen werd. Het stads- en bedrijfsleven bood mogelijkheden tot afwisseling en uiterlijke hernieuwing, die niet onbenut mochten blijven. De noodzakelijkheid van een voortdurende aanbrengst van nog niet behandelde motieven zal zich ten andere altijd doen gelden, omdat er met een vaste begrenzing van de inhoud een verstarring intreden moet. Maar die vaststelling zegt niets tegen auteurs als Claes, die werkelijk nieuw zijn op de enige doeltreffende wijze: door hun oorspronkelijke ervaring van het leven. Tot welke richting behoort hij? Dat is een vraag die bij het onderzoek naar de waarde van een kunstenaar niet hoeft gesteld. Zij heeft slechts belang wanneer het op een typering van zijn werk aankomt. In alle grote kunstbewegingen werd schoonheid geschapen, zolang de waarachtigheid niet door | |
[pagina 38]
| |
nabootsing werd vervangen. Het classicisme heeft meesterstukken opgeleverd; het pseudo-classicisme daarentegen alleen misbaksels. Het is niet beter met alles wat pseudo zou kunnen heten: pseudo-romantisme en -realisme, voorgewend intellektualisme en schijnkultuur. Evenmin mogen wij uit het oog verliezen, dat het belangrijkste deel van onze romankunst tot de heimatliteratuur behoort. Dat is het geval met ‘De Loteling’ en ‘Baas Ganzendonck’ van Conscience; met ‘Het Leven van Rozeke van Dalen’ en ‘Het volle Leven’ van Buysse; met ‘Langs de Wegen’ en ‘De Vlaschaard’ van Streuvels; ‘De Boer die sterft’ van Van de Woestijne; ‘Pallieter’ en ‘Boerenpsalm’ van Timmermans; ‘Maria Speermalie’ van Teirlinck en ‘Houtekiet’ van Walschap, zonder te gewagen van de boeken die Claes daaraan toegevoegd heeft. Indien onze letterkunde in het buitenland iets betekent, is het in de eerste plaats doordat wij enige werken bezitten, waarin de kleur en de geur van onze aarde het hunne ertoe bijdragen om iets eigens te schenken aan de mens, een schakering, die hem van mensen uit andere windstreken en tijden onderscheidt. Natuurlijk zouden wij het ook als een teken van ingemuurdheid en onmacht beschouwen, moesten wij niet in staat blijken ons van de heimatliteratuur te verwijderen; maar als die verwijdering het gevolg is van een onderschatting van het waardevolle dat verlaten werd, moet men er een uiting van onverstand in zien. Het is beter dat de bestendige hernieuwing in onze letteren in een koncentrische beweging van het leven uitdeint, dan dat zij los ervan het nieuwe in een gewilde eenzijdigheid zoekt. In den vreemde komt ons wantrouwen tegenover de heimatletterkunde veel minder voor. Zelfs in de Franse literatuur, die altijd overwegend een psychologische problemenliteratuur is geweest, stellen wij in de laatste jaren een ongewone belangstelling voor het eenvoudige, niet door kultuurproblemen belaste, landelijke leven vast. Dat wordt bewezen door de bijval die Troyat en Giono genieten en door de onderscheiding die onlangs aan ‘Le Pays où l'on n'arrive jamais’ van André Dhôtel te beurt gevallen is. De Nobelprijs van het vorige jaar werd verleend aan een romancier die tot de heimatletterkunde behoort. Laxness vertelt over IJslandse arbeiders en boeren, zoals Claes het over zijn Vlaamse mensen doet. Hun stof, hun wereld is dezelfde. Wat verschilt is de persoonlijkheid van de kunstenaar, zijn visie op het leven, zijn temperament en scheppend vermogen. | |
De volledige Claes.Ook dient gezegd, dat de kritiek en de openbare mening met haar, Claes onrecht aandoen, wanneer zij niet anders dan een schrijver van heimatverhalen in hem zien. Dat is het ongeluk van veel letterkundige klassifikaties: ze worden opgemaakt op grond van enige boeken, doorgaans de eerste die succes gekend hebben, en met het werk dat later verscheen, wordt, niettegenstaande het beter en belangrijker kan zijn, geen rekening gehouden. Daaraan is te wijten dat de karakteristieken die in talrijke literaire handboeken voor- | |
[pagina 39]
| |
komen onjuist en hopeloos onvolledig zijn. Met de uitbreiding die de schone letteren thans kennen, is het de geschiedschrijvers niet mogelijk alles zelf te lezen. In veel gevallen moeten zij hun oordeel op de mening van anderen kunnen grondvesten, met het gevolg dat de voorstelling van veel schrijvers een gemeenplaats wordt. Naarmate de tijd verder gaat, zal dat euvel nog erger worden. Tenzij men eindelijk de moed zou hebben om een herijking door te voeren van alle namen en boeken, die tot hiertoe voor belangrijk gehouden werden en alles zou slachtofferen, wat in een ruimer verband gezien, zijn betekenis verliest. Vroeg of laat zal men toch daartoe moeten komen, wil men het humaniora-onderwijs niet zodanig met futiliteiten overladen, dat het de leerlingen oppervlakkig maakt waar het hen tot persoonlijkheden zou moeten helpen vormen. Het grootste deel van de beste verhalen die Claes geschreven heeft, behoort ongetwijfeld tot de heimatletterkunde. Hierbij denken wij niet alleen aan ‘De Witte’, ‘Wannes Raps’, ‘Kobeke’, ‘Pastoor Campens zaliger’, ‘Jeugd’ en ‘De oude Klok’, maar eveneens aan sommige novellen als ‘Het was Lente’ of ‘De Moeder en de drie Soldaten’, die even schoon zijn als zijn langer werk. Verder heeft Claes ook zedenschetsen geschreven, waarin hij aan zijn gemoedelijke en tegelijk doortrapte manier om mensen uit te beelden, zijn kritiek op een levenshouding of op maatschappelijke misstanden heeft toegevoegd. In die verhalen gebeurt het dikwijls dat zijn humor door ironie, zelfs dat de ironie door sarkasme vervangen wordt. Claes is een edel man met een goed hart, maar een hart dat toch in verontwaardiging kan opbruisen. Soms spreekt hij zijn verachting uit, vóór dat gevoel door zijn gewone mildheid en vergevingsgezindheid wordt onderdrukt. Die vaststelling wijst erop dat de goedheid van Claes veeleer de verworvenheid is van een evenwichtig en ruimdenkend verstand, dan een gave van de natuur die onbewust wordt beleefd. Wanneer die zedenschetsen naar de datum van verschijnen gegroepeerd worden, komt ‘De vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop’ vooraan. In dat boek vertelt een profiteerder uit de eerste wereldoorlog hoe hij op het leed van zijn medeburgers rijk kon worden, met zulke schaamteloze eerloosheid en zoveel toespelingen op bestaande personen en feiten, dat er een klein schandaal door ontstond. Met bijtende minachting heeft Claes erin afgerekend, enerzijds met de zelfzucht en gemeenheid die achter schijnwaarden verborgen worden en anderzijds met de huichelachtigheid van een maatschappij, die tegen beter weten in, idealisten straft omdat zij machteloos zijn en schurken met invloed en gezag met eerbewijzen overlaadt. Ongeveer dezelfde stof heeft hij, na de tweede wereldoorlog, opnieuw bewerkt in ‘Daar is een Mens verdronken’. Maar de inhoud, zelfs de toon is anders geworden. Claes toornt niet meer; er verschijnt nog nauwelijks een trek van misprijzen om zijn lippen en spoedig wordt hij opgevangen in een glimlach vol weemoed, deernis en gedempte vrolijkheid, die glimlach waarvan men zeggen mag dat hij de fatsoenlijkste manier is om triestig te zijn. | |
[pagina 40]
| |
Tot datzelfde soort werk moet ook ‘De nieuwe Ambtenaar’ en inzonderheid ‘Jeroom en Benzamien’ gerekend worden. Toen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag aan Claes gevraagd werd van welk zijner boeken hij het meest hield, luidde het antwoord dat een schrijver zijn boeken met andere ogen dan zijn lezers ziet. ‘Er zijn verhalen, die wellicht minder waard zijn,’ verklaarde hij aan Gaston Durnez, ‘maar waarvan ik meer houd, omdat er dingen instaan die mij rechtstreekser aangaan als mens. Wanneer u het literair wil bezien, zou ik kunnen zeggen dat ik o.a. veel houd van “Jeroom en Benzamien”. Het is de geschiedenis van twee bejaarde Brusselaars, die zich uit hun zaken teruggetrokken en in een gesticht voor oude lieden hun intrek genomen hebben. Zij worden beiden een beetje op de révérende mère supérieure en helemaal op Floranske, de waardin uit een koffiehuis, verliefd. Gelukkig sterft de ene tijdig om de andere toe te laten met Floranske te huwen, zonder dat er dramatische verwikkelingen uit voortspruiten’. Wat het is dat Claes hier in het bijzonder getroffen heeft, kunnen wij niet achterhalen, of het moest de zieligheid van deze levens zijn, de zieligheid van het leven op zichzelf, zo dwaas en nietig, dat men erom lachen moet, wil men er niet om huilen. Verder bezitten wij van Claes nog enige werken, die buiten de genres vallen die wij vooralsnog behandeld hebben. Zo het boek over zijn zoon ‘Kiki’, een paar reisbeschrijvingen en dierenverhalen, waaronder ‘Floere, het Fluwijn’, dat om zijn meesterlijke verteltrant, een bijzondere vermelding verdient. Even merkwaardig om de bijzondere zorg besteed aan de schoonheid van stijl en taal is ‘Herodes’, een historische verbeelding over de koningsfiguur uit de gewijde geschiedenis; of, om andere redenen, de korte roman ‘Clementine’, de psycho-analytische uitrafeling van een pathologisch geval, waarmede hij willen aantonen heeft, dat hij niet bij voorkeur over eenvoudige en brave mensen geschreven heeft, omdat hij de ontleding van meer gekonpliceerde karakters niet aankon. | |
Geluk om het Leven.Het voornaamste kenmerk van de kunstenaar Claes is zijn zin voor het konkrete, voor dingen en mensen die uit de werkelijkheid gegrepen zijn. Onlangs heeft hij over onze hedendaagse romankunst geoordeeld: ‘Er worden tegenwoordig te veel boeken gemaakt. Er worden te véél van die problemenromans gefabriceerd. Ze groeien niet uit innerlijke aandrang en levensrijpheid’Ga naar voetnoot(1). Het zijn scheppingen van de verbeelding, bedenksels van een geest, die met zichzelf en de problematiek van het leven in het reine wil komen. Claes daarentegen gaat steeds van de ervaring, van feiten en levende mensen uit. Bij mannen is dat tamelijk zeldzaam; bij vrouwen is het gewoon. De eersten zijn altijd ertoe geneigd hun idee over de dingen met de werkelijkheid te konfronteren; de laatsten aanvaarden de realiteit en halen er de | |
[pagina 41]
| |
gevolgtrekkingen uit die zich vanzelf opdringen. Zo zou de kunst van Claes als typisch vrouwelijk kunnen gekenschetst worden. Hij aanvaardt dat Gods wil in de wereld geschiedt en, schoon wetend dat er een betere wereld mogelijk is, verzoent hij zich met de bestaande mensen en toestanden, omdat het hem mogelijk is hen gade te slaan uit een standpunt dat buiten de tijd is gelegen. Zelfs het bekrompene en dwaze vindt genade in zijn ogen, omdat hij er een zeer betrekkelijk belang aan hecht. Hij kan de mensen liefhebben, zoals een verzamelaar houdt van de voorwerpen waaraan hij zijn hart geschonken heeft, alleen omdat het mensen zijn. Stuk voor stuk eigenaardige, belangwekkende wezens. Hij is zelfs zodanig op die eigenaardigheid verslingerd, dat hij er in zijn karaktertekeningen de hoofdzaak van maakt. De helden van Claes voelen zich thuis op de wereld. Armoede en zorgen, tegenslagen en leed, onrecht en vervolging, mogen hun deel zijn en nog vinden zij dat het leven schoon is en waard geleefd te worden. Alleen reeds daar te mogen zijn op zijn eigen manier, ontelbare indrukken op te doen en te genieten van alle ervaringen die de zintuigen aanbrengen, nooit te piekeren over zijn lot en uiteindelijke bestemming, het schenkt een vreugde en meteen een rustigheid, die voor alle problemen van geestelijke aard onontvankelijk maakt. Wanhopige mensen, bewust van de grenzenloze nutteloosheid van alles, ook van hun aanklacht om het niet gevraagde van hun bestaan, komen bij Claes niet voor. Zijn helden doen ons altijd aan vuurvliegen of glimwormen denken; zijzelf stralen het licht uit, waarin zij zich bewegen en hun omwereld zien. Een nacht zonder licht is voor hen een onmogelijk iets. Zij hebben die gelijkmatige en ondoordringbare duisternis nooit ervaren en kunnen zich ook niet voorstellen hoe zij in werkelijkheid zou bestaan. Dat beantwoordt aan de levenshouding, die wij vooral bij Brabantse kunstenaars aantreffen. Zij zijn opgegroeid in een streek waar het administratieve en ekonomische middenpunt van het land is gevestigd, zodat er sedert de middeleeuwen meer praal en rijkdom heeft geheerst dan elders in de Nederlanden; zij zijn altijd gevoed geworden door de spijs en de drank van een vruchtbare bodem en steeds omringd geweest door de schoonheid vol afwisseling van een weelderig heuvelland. Rubens en Timmermans zijn de twee grootste exponenten van die aardse verzadigdheid. Hoever zij ook in bepaalde opzichten van elkander mogen verschillen, zij blijven verenigd door hun bewogen aanhankelijkheid aan het leven. Wat de schrijver van ‘Pallieter’ van Claes onderscheidt, is in de eerste plaats het vizuele aspekt van zijn proza. Hij schildert met woorden, omdat hij zijn personages en hun handelingen ziet; waar de schrijver van ‘De Witte’ zijn verhalen vertelt, omdat hij bijna altijd uit zijn herinneringen put. Om dat eigen Brabantse, dat een diepere ontleding verdient, nog scherper te belichten, kan het zijn nut hebben het even te konfronteren met het karakter van de kunst, die wij aan de grootste onder de levende West-Vlamingen, aan Streuvels, te danken hebben. Wat er in West-Vlaanderen leeft aan drang naar opheldering over het mysterie dat ons omringt en dat | |
[pagina 42]
| |
wij voor onszelf zijn, aan besef van onverhelpbare eenzaamheid, onrust en afgrondsgevoel, wordt in zijn werk, hooghartig en groots uitgebeeld. De wijdheid van zee en vlakte ligt erin, onder een hemel vol geheimen. Hier is de mens zich bewust van zijn nietigheid, een onbelangrijk deeltje te zijn van een kosmos, waarin hij opgenomen en waaraan hij verbonden blijft, zoals een blad met een boom en die boom met de grond waarin hij geworteld staat. Te trots om te doen blijken dat hij medelijden heeft met zichzelf, om de onverdiende staat van verontrechting waarin hij zich bevindt, prijst hij een prijsgeven van een persoonlijk denken en streven aan, om, gedragen door de blinde kracht die alles beweegt ‘mee te doen’, zich te laten leven, en zodoende de verdoving van het geluk der onbewustheid te verkrijgen. Onderworpenheid, volgzaamheid en onpersoonlijkheid, lijken hem de beste middelen om zich te onttrekken aan de aandacht en de wraak van de jaloerse machten, die in het heelal werkzaam zijn en onvermijdelijk degenen breken die tegen de eeuwige wetmatigheid der dingen in opstand komen. Streuvels' helden moeten nog leren leven. Ondertussen verliezen zij hun tijd en verspelen hun kans op geluk, door zich een wereld in te denken waarin zij thuis zouden zijn. Gewoonlijk gaan zij ten onder door de botsing van hun gedroomd paradijs met de werkelijkheid waarin zij moeten leven. Degenen die door deze schok getroffen worden, zoals Boer Vermeulen uit ‘De Vlaschaard’, Jan Vindeveughel uit ‘Langs de Wegen’ of Deken Broeke uit ‘De Teleurgang van de Waterhoek’, worden tot straf voor hun vermetelheid in hun geest geraakt. Als ontheemden, door een vorm van waanzin geslagen, leven zij als schrikbarende voorbeelden voort en tegelijk als mythische figuren, die de bewondering en vertedering van gelijkgezinden opwekken. | |
Kunst en Herinneringen.Dikwijls en onder verschillende omstandigheden hebben wij Claes mogen ontmoeten. Maar geen beeld werd dieper in onze herinnering geprent dan zijn verschijning op een stille zomerdag in het park van het kasteel Beauvoorde onder Wulveringem. De Koninklijke Vlaamse Akademie hield er haar maandelijkse zitting en Claes las voor over zijn vader. Toen Merten Claes, die eigenlijk Jozef heette, overleden was, lag het laatste boek dat hij gelezen had op een hoek van de schouw. Het was ‘De arme Edelman’ van Hendrik Conscience. Ineens, terwijl de ontroering zich in ons doorzette, wisten wij het. Claes bracht hulde aan de bescheiden man, die niet alleen zijn gehele leven gezwoegd en gezorgd had, maar ook aan de verteller die in hem, met de vreugde om de schoonheid, het verlangen naar haar betovering had doen ontwaken en zodoende tweemaal zijn vader was geweest: eens van de jongen, die tussen Hageland en Kempen een onbekende boer had kunnen worden en vervolgens ook van de kunstenaar, die hij geworden is en die zich nooit van de herinneringen aan zijn kindertijd heeft willen losmaken. | |
[pagina 43]
| |
‘Mijn goede vader die ik verloor toen ik tien jaar telde, was zelf een goede verteller, en hij was, zoals ik u zegde, een hartstochtelijk lezer. Ik weet zeker dat ik van hem, en van al degenen, wildstropers, leurders, landlopers, bedelaars en meer van dat soort, die thuis in de lange winteravonden bij het haardvuur zaten te vertellen “die Lust zu fabulieren” heb gekregen.’ Onlangs, in het vraaggesprek met Sourie, waarop wij reeds gezinspeeld hebben, heeft hij daar nog aan toegevoegd dat al onze idealen en betrachtingen een aanknopingspunt vinden in onze kinderjaren, toen in ons de ‘zuivere zucht’ naar het nieuwe en onbekende, naar het grote en oneindige geboren werd. Hij heet onze kinderjaren de verborgen reservekast, de geheime schatkamer van ons leven. Daaruit heeft hij de stof van zijn verhalen gegrepen, eerbiedig, een beetje weemoedig, zoals men altijd droefgeestig wordt bij het mijmeren over een voorbij geluk, en verlangend de voorraad nooit helemaal op te maken. ‘Want is eens deze schatkamer van onze kinderherinneringen leeggehaald, of hebben wij de deur, die ook de deur van ons hart is, zo vast gesloten dat wij ze niet meer openen kunnen, dan is ook ons leven leeg gelopen.’ De vertelkunst begint waar over echte belevenissen wordt verhaald. De dingen die gebeurd zijn blijven levend door de wet van oorzaak en gevolg die ze verenigt en de spanning gaande houdt; door de eigen kleur, de stempel van de tijd en de omgeving die zij bewaren en door de natuurlijkheid van de karakters, die niet uitgedacht zijn volgens de noodzaak die uit de algemene konceptie van het verhaal voortspruit, maar afgekeken en uitgediept naar de werkelijkheid. Claes is een geboren verteller, omdat hij uit zijn herinneringen schrijft en bij dat schrijven denkt aan het publiek dat naar hem luistert. Zijn werk kan luidop gelezen worden en door die eigenschap verschilt het niet van de gewone volkskunst. Het volk wil onmiddellijk door de literatuur getroffen worden, zoals het leven hem treft. Vandaar zijn onbewuste afkeer voor een problematiek die aan het leven voorafgaat, zoals het in de moderne didaktische epiek een gewoonte geworden is. Het leven wordt geëerbiedigd zoals het geleefd wordt en slechts achteraf biedt het gelegenheid tot beschouwingen van filosofische en morele aard. Claes is zeer kwetsbaar en houdt daardoor met de ontvankelijkheid van zijn lezers rekening. Zijn glimlachende onverstoorbaarheid is slechts een uiting van voorname levenskunst. Hij vermijdt wat grieft of bezoedelt, wat hard en ruw, bitter en cynisch moet maken, alles wat verblindt door hartstocht en opstandigheid. Van zijn werk mag geen ontredderende invloed uitgaan. Daarom moeten zijn helden en zijn lezers kunnen ja zeggen tot het leven, niet omdat het leven altijd een ja verdient, maar omdat het zo triestig en angstig maakt dat niet te kunnen. De personages uit zijn boeken krijgen steeds de genade van een zachte dood, een dood, die zij vanzelf sprekend aanvaarden, zoals het vallen van de nacht wanneer de dag ten einde is. Sommige hedendaagse romanciers menen dat verder leven weleens kan erger zijn dan sterven. Claes lijkt dat onmogelijk, want het leven is altijd goed | |
[pagina 44]
| |
en overlijden betekent niet anders dan een ongewone levensverrichting ondergaan, een ontslapen aan de aardse dingen, waarop een ontwaken in een andere, betere werkelijkheid moet volgen. | |
Het Schild van de Humor.In een gesprek met zijn biograaf Boni heeft Claes verklaard: ‘Ze vragen om “more brains”, wat we nodig hebben is “meer hart”. Wat hij daarmede bedoelt is niet meer hartstocht, wel meer welwillendheid en liefde. Dat zijn zeldzame deugden in een maatschappij waar radikalisme dat wreedheid is als een ideaal wordt aangeprezen en velen ernaar streven volmaakte dieren te worden, koel en glad in hun onontroerbaarheid. De glimlachende gemoedelijkheid van Claes is een verworvenheid, een geschenk aan zijn omgeving en terzelfder tijd een schild. Daarachter klopt een hart dat licht gewond is, niet graag misdaan wordt en niettemin tracht het leed dat hem berokkend wordt niet te onthouden. Nochtans zal hij nooit boven de smarten en vreugden van het leven kunnen staan, maar hij ontneemt ze hun afschrikwekkend karakter van onontkoombare noodlottigheid. Dat kan hij door zijn humor, die gelouterde en overwonnen weemoed is. De grond van zijn kunst is onvoldaanheid, geen onrust en evenmin zwaarmoedigheid, maar een besef van tekorten en beperkte mogelijkheden. Hij heeft een wereld geschapen, de wereld van Wannesoome, Pastoor Munte en Meester Noteleirs, naar de maat van de normale mens; een wereld waar het goed om wonen is, in weerwil van het lijden dat, in uitzonderlijke omstandigheden als tijdens een oorlog, over de mensen komt, en de alledaagse verdrietelijkheden, die even natuurlijk als de seizoenen en even onafwendbaar zijn. Zoals het gezonde volk, door de evenwichtigheid van zijn objektieve kijk op het leven geleid, zijn tegenheden met een lach overstemt en, lachend, vrolijk wordt, zodat zijn leed nog slechts als een herinnering aanwezig blijft, zo zijn de helden van Claes mensen die op weg naar het drama niet verder zijn gegaan en nu een spel vertonen, gestoffeerd met de goedgeefse lach die zij gewonnen en toch ook met de dreiging van de tragiek die zij verzwegen hebben. Zij hebben het leven verkozen boven het zoeken naar de waarheid over het leven en zichzelf. Daardoor verblijven zij op de wereld als in hun echte vaderland, maar nooit stellen zij zich als veroveraars of overmoedigen aan. Er ligt een begrensdheid in hen, die geen minachting uitlokt. Veeleer boezemen zij genegenheid en soms medelijden in. Helden en reuzen kan men bewonderen zonder van hen te houden. Wezens aan wie alle menselijkheid vreemd is, wekken slechts onverschilligheid en ten hoogste misprijzen op. Claes bewondert niet, Claes verafschuwt niet, hij is het eens geworden met de mensen, een vriend van de soort. Over de enkelingen die geen vriendschap waard zijn, spreekt hij niet graag en dan nog doet hij het met de verontschuldiging dat hun slechtheid het gevolg is van onwetendheid of van oorzaken die buiten hen liggen. Maar terwijl hij zijn vriendschap schenkt, beseft hij | |
[pagina 45]
| |
een weinig beter dan degenen die ervan genieten, dat de vriendschap de onvolmaaktheid van de mens niet opheft. Toen Claes in de meimaand van 1955, te Overijse, op het weekeind van ons tijdschrift werd gehuldigd, hield hij een toespraak, waarin hij ongeveer het volgende heeft gezegd: ‘Een ernstig schrijver kent beter zichzelf dan degenen die over hem schrijven. Ik heb altijd mezelf gekend, mijn gaven en gebreken. Ik heb geweten wat ik kon en niet kon. Dat heeft mij gered op ogenblikken van ontmoediging en aangezet om vol te houden, ook als anderen verklaarden dat ik geen toekomst had.’ Wij twijfelen niet aan die toekomst. Bergmann en de Gezusters Loveling, aan wie hij niets te danken heeft, maar die in hun werk de elementen bezitten, die ook voor Claes kenschetsend zijn, worden nog gelezen. Ernest Staas is blijven leven, Meester Huyghe is blijven leven. Het zal met enige figuren van Claes niet anders vergaan. Moge de wetenschap dat velen zijn werk waarderen, zoals ze hem als mens hoogachten en dankbaar zijn, hem een kleine vreugde bieden, die hem trouw blijft tijdens de nog vele jaren die hem van ganser harte worden toegewenst. |
|