| |
| |
| |
[Dietsche Warande en Belfort jaargang 102, 1957]
Gabriël Smit
Hongarije
1
Wij moeten weer leren leven,
weer kijken of wij wonen mogen,
weer in de aarde geloven,
Leren in open ogen te kijken,
zeggen: het gaat nooit over,
En het is ook mijn schuld,
| |
2
Wij moeten weer leren leven,
worden vermorzeld onder tanks,
jongens zonder handgranaten.
Leven zonder het noodweer
| |
| |
kijkend naar het herfstblad
| |
3
Wij moeten opnieuw beginnen,
diep onder de grond af aan,
Weer durven zeggen: lieveling,
hardnekkig gewone dingen doen
Een kruisteken maken en zeggen:
Onze Vader, en het geloven ook.
Onze Vader, die in de hemel zijt,
waarom zijt Gij niet op aarde?
En weten: Hij is er toch,
het werkelijk, werkelijk weten.
| |
4
Wat Hij er doet, weet niemand,
maar Hij is er en Hij gaat rond.
En niet alleen aan de ene
kant van het rood-wit-groen,
Hij is ook bij de tanks met de ster.
is Hij liefde voor iedereen,
een kogel, een galg, een dolk,
een engel die niemand ziet,
die rondgaat met zijn kruis,
met spijkers door zijn handen.
| |
| |
En als Hij ze legt op ogen
die breken onder het vuur,
is het zijn bloed dat ze tekent.
| |
5
wolken, schreeuw, steek vuisten
als granaten tegen de stomme,
onverschillige hemel omhoog.
Maar kijk ook om je tafel
heen, de blinde muur die je
gemetseld hebt tussen de harten,
de onmacht, het eeuwige ik.
Misschien zou de jonge jongen
die in Boedapest als een vogel
neerstreek over de stoeprand,
een klein, rood gat in zijn slaap,
nu fluitend naar zijn meisje
lopen, fluitend onder seringen,
niet had gedaan. Misschien.
| |
6
Zeg het eens mee: Onze Vader,
van mij en van jou niet alleen,
ook van die jongen en van
Je hoeft het niet te begrijpen,
dat doen wij geen van allen,
nog een keer, nog twee keren,
misschien gaat dan diep binnenin
een ruimte open, een huis,
| |
| |
een grote hand die zich even
kromt, een schelp van leven,
van vlees dat brandt, zacht
een lichtkussen voor je voorhoofd,
een bed voor je bonzende slapen.
| |
7
Zeg het eens mee: Onze Vader.
Nee, bijt je, nee, dat verdom ik,
zo slecht kan geen vader zijn.
Zelfs de rotste vader ter wereld
laat zijn kinderen niet zo verrekken
als de kinderen in Boedapest.
De kardinaal, die zijn prins is,
de kroonprins onder zijn zonen,
zit opgesloten, een stakker,
een verloren man die papieren
woorden roept naar papieren,
naar ministers met actetassen,
die niets riskeren, niets kunnen
dan brieven dicteren en zeggen:
het is verschrikkelijk erg.
Maar het moorden gaat voort,
ongehinderd, de moordenaars
vegen hun bloedlauwe handen
aan haardons van schuchtere meisjes
af, verpletteren kinderhoofden
onder massa's gewetenloos ijzer.
| |
| |
| |
8
Dat kan ik mij ook niet denken,
maar ik weet: Hij is mens geworden
en eeuwig is Hij van ons.
En eeuwig blijft Hij ook sterven,
wordt Hij vermoord als toen,
bloedt eeuwigheid in de tijd.
Soms denk ik: wat wij van de hemel
hier zien is pijn, is lijden zo wijd
als de hemel boven ons hoofd,
is een veelal van liefde, een
lichtzee van deemoed, brekend
aan de watergrens van de aarde,
machteloos woedend, kantelend,
opslaand en scheurend: de nachtzwarte
stortzeeën van ons tekort,
de bloedende branding die telkens
uiteenspat, splijt aan ons hart,
de bloedbrand van Boedapest.
| |
9
Ik gebruik weer grote woorden,
maar ik kan het niet anders zeggen.
Ik bedoel: zo groot is Gods liefde,
dat zij op aarde niet anders kan
Lijden in heiligen, door zijn eigen
spijkers genageld, zijn eigen
bloed in doodsangst verslonden,
meegesleurd naar de andere kant
Lijden in allen, bloed in allen,
geronnen zwart op een witte
| |
| |
meisjesbuik, op jongensogen,
vers, fonkelend rood het kleed
| |
10
Ik kom van de grote woorden
niet af. Ga mee naar huis,
dan wordt mijn mond weer gewoon.
Ik ben bezig de dieren, de dingen
weer te gaan kennen, weer terug
te halen naar hun oorspronkelijkheid.
Plotseling waren ze anders:
star glas, bevroren in radeloos
diepvries, adem van blind kristal.
Ik kon niet meer met ze leven,
het mocht niet, niets was van mij,
ik had ze zelfs niet meer te leen.
Maar ze komen weer aan, voorzichtig,
haast durven ze weer te vertrouwen
en heb ik mijn huis weer terug.
| |
11
Maar die anderen, vraag je, die
in beestenwagens zijn weggesleept,
kinderen, ijzel op zwarte
vrouwen, grotten van wanhoop,
levend alleen omdat blind leven
ze dwingt om te sterven, adem
ik begrijp niet hoe je vriendelijk
kunt zitten met vrouw en kinderen,
hoe je rustig durft zeggen: dit
| |
| |
Hoe je durft slapen, hoe je
je hoofd durft neerleggen op
een kussen dat van duizenden
| |
12
Luister, word niet ongeduldig,
begin niet te protesteren.
Wat ik wil zeggen klinkt allemaal
Ik moet gewoon zijn waar ik ben,
ik moet doen wat ik doen moet,
ik moet geven wat ik kan geven,
Niet voor mijzelf maar voor het leven
zelf, om het leven van allen,
leven met mijn schuld, ons
Leven met de bloedhond hart,
Leven en de gewone dingen doen,
Onze Vader zeggen en het geloven,
proberen de aarde bewoonbaar
Een huis bouwen voor de mensen,
een oud nieuw huis voor alle
| |
13
Misschien, nu is het nacht, een
diepzeeschelp van zuchten, een
| |
| |
zwarte waterval, voorzichtig
Rechtstaan en luisteren, scherp,
naar alles wat zingt en kreunt,
joelt en hijgt en gilt in
Dicht aan de zwarte grond,
Rechtstaan en willen leven,
van diep onder de grond af aan,
verbonden met al wat samen ijlt
Zeggen: het is ook mijn schuld.
Waarom weet ik niet, ik kan
niet anders. En weten dat je wel
En je hand leggen op de kille,
rillende grond, aan alles denken,
alles, en zeggen: Jezus, dit is
| |
14
Gewoon aan je werk gaan en waken.
Wakker zijn. Al wat je doet,
Durven leven en durven sterven,
sterven met de waanzinnige schuld
Durven leven met de dood van
duizenden die sterven voor wat waarachtig
leven heet, leven met hun
| |
| |
Aan alles denken, aan allen die
vergruizeld worden, de doden,
de doden vooral, en gewoon
| |
15
En ik, geen soldaat, een dichter,
moet weer woorden leren schrijven,
hulpeloos, tegen een woedende
Woorden als kleine vogels,
zwart van ellende, bevend
van angst, met broze vleugels
Vogels die hoog uitwieken
onder stortwolken wanhoop,
tegen orkanen van leed in de
Misschien daalt er een in
Boedapest en is een kleine vrede
op een doorschoten voorhoofd,
in een geschonden schoot.
|
|