| |
| |
| |
Vlaamse poezie
door Jos de Haes
De evenwichtigste onder de hier te bespreken bundels is Heer en Knecht (De Sikkel, Antwerpen, 1955) door Paul Verbruggen. Er heeft zich in de poëzie van Paul Verbruggen geen opzienbarende wijziging in thematiek en toonaard moeten voordoen opdat zij de typische uitdrukking zou zijn van de wijsheid der jaren. In zijn zachte spreken, bewijs van maatgevoel, inzicht en eenvoud, heeft hij sinds lang alleen de weinige essentiële dingen vermeld waarvan men pas na de zich met de jaren voordoende schifting de waarde kent. Het kunnen zelfs heel kleine dingen zijn, het wachten op de lente, een kind, een bloem in een weide, een koe, een hut. Maar zij verkrijgen als de laatst overgeblevene, soms als behaaglijke verstrooiingen in het aangezicht van de overgang tussen tijd en eeuwigheid, hun uiteindelijke betekenis. Gezien als zij zijn van uit de zinvolle positie die de dichter zich in het eerste vers heeft uitgekozen:
Heer, in de schaduw van Uw huis
heb ik mijn stoel gezet, en mij
een hut van rozenhout gebouwd.
De behaaglijkheid van het ‘rozen’-hout telt in de weemoed die de dichter laat meespelen.
Heer en Knecht is niet de beste verzenbundel van Verbruggen. Hij bevestigt de waarde van deze dichter, een versmelting van morele en aesthetische normen en waarden die wij ook buiten de poëzie hoogschatten. En hij brengt ons o.m. de aanwinst van volgend gedicht, een technisch volmaakte miniatuur en meer dan dat, een symbool van zijn levensvisie, in een schamel decor het echte licht:
| |
| |
De eerste Verzen door Maria Vrancken gepubliceerd (Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1955) zijn merkwaardig. Er wordt in deze poëzie een eigenaardig debat gehouden tussen de ietwat conventionele taal, de uitgesproken lust tot rijmen, en anderdeels het diep bewogen gemoed van deze dichteres, haar ostentatief vrouwelijke hartstocht. Men merkt er verre naglansen van de literaire taal zoals Boutens en Van de Woestijne ze smeedden, maar de traagheid van deze bedachtzame schrijftrant wordt voortdurend gestimuleerd. Er zit in het vers van Maria Vrancken een korte, zenuwachtige trek. Het beweegt te vlug om de lezer te vervelen, ook als het hem niet voldoet. Alleen laat het hem soms de gewaarwording van een abrupte leegte na. De leegte en het gemis van waaruit de dichteres pleegt te spreken en die zij, maar het lukt niet altijd, poogt te compenseren met een uitdagende toon, zo cynisch als tragisch. Het beste gedicht uit de bundel - een goed gedicht trouwens dat in een bloemlezing uit onze hedendaagse poëzie een plaats verdient - is Ik ben de touter. Beweging en betekenis vallen samen.
| |
| |
Ik ben de touter, aan uw wil
Voel ik mij blij gebonden
En vast, hoewel ik zelden stil
Hang en de boog moet ronden
Van hem die mij hier hief.
Ik schommel laag en welf dan hoog
En houd, wijsgerig, een betoog
Waarin de gril van 't leven,
Met eerbied wordt beschreven,
Als zijnde proef en waarde
Voor hem, die zij niet spaarde.
Vandaag een touter, morgen weer
Een ander voorwerp voor mijn heer,
't Zij wichelroe of zweep,
Maar 's nachts in 't laken-lover,
Wil hij mij fee en tover.
Basiel de Craene heeft het nog mogen beleven dat uit zijn poëtisch werk een bloemlezing werd samengesteld. Dat dit door een jongere gebeurde moet hem die jarenlang in de tuin van zijn pastorij jeugdige dichters heeft samengebracht, een genoegen geweest zijn. Zoals Johan van Mechelen het in zijn ten geleide laat doorschemeren (Basiel De Craene, Bloemlezing, Sanderus, Oudenaarde, 1955), werd de dichter De Craene weleens te gemakkelijk totaal over het hoofd gezien. Daarmee mag bedoeld zijn dat hij in een paar zelfs liefderijk samengestelde anthologieën uit de moderne Vlaamse lyriek ontbreekt, terwijl andere hem niet overtreffende dichters toch werden opgenomen. Zo zal voor velen de lectuur van de 35 door Van Mechelen uitgekozen gedichten het eerste contact zijn met het werk van de Merendrese dichter. Voor ons was zij in zo ver verrassend dat er enkele originele of curieus geslaagde strofen in voorkomen die sympathieker stemmen dan het gefatsoeneerd geschrijf van bedrevener poëten. Men moet het geduld opbrengen om aan zijn hortende, schichtige, ja onbehendige manier van denken en schrijven te wennen, men mag zich niet laten ontmoedigen door zijn schokkend en wringend ritme, zelfs niet door het feit dat sommige gedichten als het ware uiteenvallen, en dan ontdekt men ten slotte dat De Craene de dingen ziet op een persoonlijke, soms raadselachtige wijze en dat hij ze probeert te verwoorden zonder beroep te doen op poëtische gemeenplaatsen. Een intrigerend beeld, een gedachten-ellips, een eigenaardige symboliek kunnen u soms doen opkijken door hun expressionistische allure.
De verschijnselen van dag en nacht, licht en duisternis zijn essentieel in zijn
| |
| |
natuurbeleving. Middag, voormiddag en avond schijnen verschillende aspecten van Gods liefde en barmhartigheid voor te stellen. Men denkt aan Paul Valery's uitdrukking ‘Midi, le juste’ bij volgende regels over de middag:
Gespierder dan de vaderlijke morgen
bezit hij van het mannelijk gebaar
de zwier, en van 't bevel de toon en van
het recht het goed-zijn en de sterkte.
De intrigerendste verzen die Basiel de Craene geschreven heeft zijn, dunkt ons, de laatste drie strofen van het gedicht ‘De verre aanwezigheid’. Notities over het onmogelijk psychisch contact van mens tot mens. Of ligt het accent op een eenzame vlucht naar God? En dan het geheimzinnige verband en ook het ontbreken van verband tussen het leven van de geest en de lichamelijke gebaren die er de tekenen van hoorden te zijn.
Gij stondt heel dicht, ons aangeleund,
maar afgesloten als een grauwe bunker;
en door het smalle raam keek uw
verschrikte ziel ver van ons af.
Ons woorden hadden klank voor u
maar toch geen zin die u beroerde;
ons handen boden u wat warmte,
dat licht drong niet uw muren door.
Uw antwoord spraakt gij klaar, maar 't was
geen deel van u, het was een echo maar,
Gespleten was uw vreemd' aanwezigheid,
het beste deel een ander toegewend.
Men wordt in deze gedichten een manifest tekort aan continuïteit in het poëtisch vermogen gewaar. Maar laten we de beste momenten niet ongemerkt voorbijgaan.
Daan Boens behaalde met zijn bundel Nocturnen (Daphne-uitgaven, Gent, 1955) in 1955 de Leie- en Scheldeprijs der Vereniging van Oostvlaamse Letterkundigen. Vroeger reeds ademde het werk van Boens een huiselijke sfeer; dat is ook het geval met Nocturnen, geïnspireerd door een bezadigd liefdesgevoel. Van de liefde die meer dan vriendschap blijft en door weemoed en vergeestelijking het bezit is geworden van levenswijsheid. Het beeld door deze poëzie in de geest nagelaten is vrij vaag en grijs.
Embryon (De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1955) bundelt de beste verzen die Adriaan Magerman tot nog toe gepubliceerd heeft. De door deze dichter bereikte vormperfectie is verwant met Mallarmé en Rilke, voor zover zij de
| |
| |
neiging vertoont om de woordklank in schoonheid over de betekenis en de innerlijke realiteit te laten heenruisen. Gelukkig wordt de esthetiserende verijling, deze poëtische leucemie, tegengewerkt door de sombere gevoelsgrond en de smartelijke levenservaring die vele onder de hier samengebrachte verzen motiveren en hun dramatischer bewogenheid verlenen. Zo in het gedicht Het zieke Kind.
Toen gij vannacht geroepen hebt,
- waar is ons huis, ons huis is toe -
waart gij verstrengeld in een web
met spinnen, riep de wolf woehoe
achter uw rug in 't rode bos,
liep Bruin de Beer met plompe poot
Sneeuwwitje's rozentuin tot mos?
Waar is ons huis? Ons huis is dood.
De maan legt plassen op het raam.
Mijn hand is als een speelgoedschip
dat op uw voorhoofd rust. - Ik schaam
mij dat ik hulploos ben en bid.
De versregel, of de volzin van Magerman is dermate uitgepuurd dat de eenheid van het gedicht er soms bij teloorgaat.
Dat Albe, schrijver van bewust artistieke, zelfs precieuze gedichten, gevoelig moest zijn voor de fijne Spaanse volkspoëzie, ligt voor de hand. Als een echo van die volkspoëzie en ook van de in Spanje beleefde sfeer, componeerde hij de bundel Goyescas (Die Poorte, Antwerpen, 1955). Ongetwijfeld dienen wij deze gedichten te beschouwen als een spel, een meeneuriën van de populaire liefdeslyriek. Albe speelt trouwens behendig, hij laat de Spaanse namen meeklinken en weet oude thema's te gebruiken. De vrouwenfiguurtjes, de Spaanse ziel zijn wel wat conventioneel uitgebeeld, maar daarvoor is een uitleg te vinden in het feit dat de dichter om de toonaard van het genre geen geweld aan te doen, zichzelf heeft uitgeschakeld. Wij zien in zijn Goyescas smaakvolle liederteksten voor Hispaniserende chansonniers.
met al je hartstocht en geweld,
zoals je bidt en weent en scheldt,
zoals alleen jij, Pepita,
met oog en been en castagnetten
de wereld op zijn kop kan zetten.
***
| |
| |
Volgende bundels kunnen, bij gebrek aan belangrijke eigenschappen ondergebracht worden bij de debutantenpoëzie. De ietwat zonderlinge gedichtencyclus van Sylvia De Ridder, Kwelling (Die Poorte, Antwerpen, 1955) onderstelt door de stofkeuze een zekere levensrijpheid. De dichteres verhaalt in een soms ontwapenende faits-divers-stijl de belevenissen van een vrouw die een hele tijd lang in een warenhuis-restaurant dagelijks een man gadeslaat en voor zichzelf tracht uit te maken of zij een andere kennismaking met hem verlangt. Dat probleem, die ‘kwelling’ geeft aanleiding tot beschouwingen die samen met het feitelijk gebeuren, een hele reeks feitjes, de stof van deze verzen levert. Verzen? Veeleer curieuze teksten die weleens de nieuwsgierigheid kunnen opwekken, en dan weer veel weg hebben van een toevallig berijmde rubriek ‘hartsgeheimen’ in een revue voor vrouwen.
In een keurig door Die Vroente (Kasterlee) uitgegeven boekje wijdde Zuster Lutgardis een reeks gedichten aan haar patroonheilige: ter minnen utvercoren. Wellicht het derde verzenboek van deze dichteres, en met groter bedrevenheid dan de vorige samengesteld. We hebben hier niet alleen met devote literatuur te doen, er is ook de poging om een zielkundige en religieuze interpretatie te geven van de grote heilige en haar levenssfeer. En er is de wil om in alle eenvoud een schoon gedicht te maken.
Met dezelfde betrachting schreef Clem Schouwenaars Het Woud van Licht en Lommer (De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1955). Hij streeft ook naar een sobere zegging. Zijn beknoptheid geeft aan het gedicht een zekere spankracht die alleen nog wat sterker en meer gestoffeerd moet worden om betekenis te krijgen.
Marc Braet (Variaties op een gegeven Thema, De Nieuwe Tijd, Antwerpen, 1956) verdedigt de sociale poëzie met hier en daar een propere strofe. Klein Archief, door Marcel Leemans, is inderdaad niet groot. Fernand Florizoone met In de Branding (De Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1955) en Jan Van Breyvelde met Wake (Drukkerij Anneessens, Ninove) geven blijk van een schone liefde voor de verskunst; de eerste vindt zijn beste inspiratie in de zee, bij de tweede worden we een dramatisch levensgevoel gewaar. En dan is er nog een stem uit Kongo: Ange Clooster, auteur van beschouwingen over de liefde onder de titel De gave Cimbel (Standaard-Boekhandel, Leopoldstad, 1955).
|
|