Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 581] [p. 581] Anton van Duinkerken Verplaatst persoon Ik loop met het gevoel, dat na de oorlog Christus veel verder weg is dan voorheen; Uit alledaagse dingen om ons heen Schijnt Hij verbannen naar iets nieuws op doortocht. De heilsverwachting van de adventtijd Mag zich misschien niet aan die indruk storen, Toch, dunkt mij, hebben wij iets goeds verloren En wat ons overbleef is wrange spijt. Droeg dit goed ding een naam? Wisten wij zeker, Het weer te vinden, als de winter kwam? Het leek de kleine tabernakelvlam, Die altijd flakkert in de oliebeker. Geen laaiend vuur, dat uitslaat, maar een pit, Waarbij gij nauwelijks uw gebed kunt lezen En die u nochtans vrijwaart tegen vrezen Voor wat er in ons hartedonker zit. Was het een onverantwoord zelfvertrouwen, Dat mensen meest van goede wille zijn En dat uwe schuwe buurman in de trein Bestemd is om Gods heerlijkheid te aanschouwen? Er zongen engelen te Bethlehem Over de daken van de huizen henen, Toen is aan herders de Zoon Gods verschenen, Maar had ik zelf geluisterd naar hun stem? [pagina 582] [p. 582] En die dit leest, zegt, zoudt gij opgetogen De gure winternacht zijn ingegaan? Liet gij uw huisraad zonder toezicht staan Waar engelen, geen bommenwerpers, vlogen? In Bethlehem is niemand opgeschrikt Door de Sirenen van de Godsgenade. Hoe werd de kinderdoodslag van de kwade Koning Herodes door dat volk geslikt? Daar is geen revolutie uitgebroken Tegen zijn wreedheid; het bekend bestand Verdroeg die felle schok, al hoorde 't land De schreeuw van Rachel bang ineengedoken. Verdriet, dat anderman wordt aangedaan, Zijn wij gewoonlijk bliksemsnel vergeten, Zolang wijzelf maar kunnen wonen, eten En dringen om vooral vooraan te staan. Mij is het, sinds ik dit heb ondervonden, Op Kerstmis niet zo aartsgezellig meer, Het samenzijn met Onze Lieve Heer Wordt bitter bij mijn angst voor onze zonden. Ik zie Hem in de kribbe met die vracht Bezwaard maar al te veel op kindren lijken, Wier ouders uit hun woning moesten wijken, Omdat een schurk een nieuw regiem bedacht. Gewikkeld in de strakgetrokken doeken, Die moeders nood Hem om de lenden bond, Schijnt Hij, nog ongewend aan aardse grond, Zijn hemelse bewegingskans te zoeken. Alleen door stil te zijn en hulpeloos Kan Hij wat menslijk mededogen krijgen. Verbreekt hij zijn vertrouwwekkend zwijgen, Dan haat Hem deze wereld voor altoos. [pagina 583] [p. 583] Hij is om onzentwil hierheen gekomen, Maar ieder kind komt hier om onzentwil! Het ziet de wereld aan en keert zich stil Begerig naar de toekomst van zijn dromen. Hoeveel wordt Hem in ieder kind misdaan Door pharizeeërs en door schriftgeleerden, Door priesters en levieten, die gedeerden Zien liggen langs de weg en verder gaan? In elke vonk, die smeult, wordt Hij vertreden Hij wordt gebroken in 't geknakte riet, Mijn lieve God, wie onze wereld ziet En daarin leeft, schaamt zich voor zijn gebeden! Vergeef het ons, die vol erbarmen zijt. Dat wij het heil van eeuwenlang verlangen In zulk een huis en zulk een hart ontvangen, Verplaatst Persoon van Gods Drievuldigheid! Vorige Volgende