| |
| |
| |
Kroniek van de Vlaamse poezie
Richard Minne of de aangevreten ‘bot die berst’
door Jos de Haes
Richard Minne, Gedichten, GA. Van Oorschot, Amsterdam.
Petje lichten voor de Amsterdamse uitgever G.A. Van Oorschot die op het idee kwam de verzen van Minne te verzamelen: de bundel In den zoeten Inval, de verzen uit Wolfijzers en Schiet geweren plus enkele verspreide gedichten, en een aantal rijmen en verzen uit brieven. Deze laatste staan op enkele uitzonderingen na - de reeks Op den Boer, vijftien gedichten groot, kan niet gemist worden - niet meer op de hoogte van de vorige, zij tekenen de mens op het ogenblik dat de dichter voorgoed gaat zwijgen. Minne zelf is de eerste om ons te verwittigen dat zijn peil ‘af’ is.
Het zou overdreven zijn te beweren dat de betekenis van deze dichter niet dadelijk opgemerkt werd en vrij algemeen als blijvend beschouwd. In alle anthologieën staan voldoende verzen van hem opdat zijn silhouet onvergetelijk geschetst zou zijn. En toch is de uitgave van zijn verzamelde gedichten niet te vroeg gekomen. De lectuur ervan zal voor meer dan één, zelfs geroutineerd, poëzielezer een revelatie zijn. Laat ik gemakkelijkheidshalve alleen voor mezelf getuigen en bekennen dat Minne uit die honderdvijftig bladzijden veel complexer en groter te voorschijn komt dan ik tevoren vermoedde, hij is de auteur van een in zijn beperktheid rijk en afgesloten oeuvre. De schaarste van zijn produktie, al moet zij gedurende een paar jaren intens geweest zijn, draagt er mede de schuld van dat sinds het verschijnen van ‘De Zoeten’ reeds aan twee generaties de tijd werd gelaten om Minne tot anthologiedichter te versmallen. Sommigen, ik denk aan de oudere en jongere modernisten, hebben hem op abstract theoretische gronden zelfs veronachtzaamd. Ook dunkt mij dat in de literatuurgeschiedenissen zijn waarde niet altijd voldoende in reliëf wordt gesteld. Hij staat er tussen zijn tijdgenoten inter pares, in groepsverband, weliswaar met eigen accenten, maar meestal zonder het volle gewicht van zijn sterke persoonlijkheid en originele vormkracht. Hij komt er in mijn ogen gekleineerd uit, want als Fonteinier worden hem automatisch alle mogelijke deugden van de expressionisten ontzegd, terwijl hij precies degene is die juister
| |
| |
en beter dan wie ook op alle naoorlogse stromingen gereageerd heeft en ze in zichzelf synthetisch verwerkt. Juister en beter omdat hij hun geest bezat en er tegelijk ook de voorbijgaande aspecten van doorzien heeft. Door zijn temperament was hij bijzonder gevoelig voor de ijdelheid van grote woorden en literaire manieren en kon hij de evidentie van zijn innerlijke werkelijkheid - die hij in de eerste plaats als een beperktheid ervaart - niet opofferen aan wat hem als pretentieus en gemaniëreerd voorkwam.
En nochtans, wie van Minne kost wat kost een humanitarist zou willen maken, of een expressionist van de vorm, vindt argumenten in dat werk en kan met citaten voor de dag komen (Noteer de sociale inslag, naast de individualistische natuurlijk, noteer anderdeels het gesyncopeerde ritme en de gedachtensprongen van vers tot vers, gedachtensprongen zo genomen dat de aandachtige lezer de tijd wordt gelaten om mee te springen.), ook als Minne zelf achter de hoek hardnekkig te grinniken staat en mordicus volhoudt dat hij de man is om met Tristan Derême ‘onder 't raam der kosmische poëten’ te gaan zingen. Let wel ook de grinnikende Minne heeft gelijk, want het zou een onvergeeflijke fout zijn hem die alleen persoonlijke spanningen uit te drukken heeft, achter een spandoek te laten opstappen. Maar daar zit het hem juist. Minne is niet zo gemakkelijk te situeren. Hij schrijft naast de eenvoudigste en helderste ook vrij moeilijke gedichten die spreken door hun ritmische beweging en suggestie, en bovendien is hij als type voor de beoordelaar van zijn werk een ingewikkeld geval.
Doordat hij elke waarde, na ze een ogenblik welwillend gewogen te hebben, niet kan of niet wil aanvaarden - dat ‘niet kunnen’ snoert hem tegelijk de keel toe - valt het moeilijk hem een literaire of geestelijke familienaam te geven. Noem hem een agnosticus, een cynicus, een traditionalist, een anarchist, het is waar, hij is dat alles, maar hij is het niet honderd procent, zoals deze twijfelaar uit nood, deze afbreker tegen wil en dank niets honderd procent kan zijn. Heel zijn houding trouwens wordt door reticenties bepaald, hij heeft nooit stellingen verdedigd, tenzij, negatief dus, zijn afschuw voor het onechte, de grootspraak, de onrechtvaardigheid, de schijndeugd, de ‘galerij, façade, krans’. Meer dan Van de Woestijne, die toch de weelde van de bespraaktheid heeft gekend, is hij de wormstekige hazelnoot. Van de aanvang af verschijnt hij als een geamputeerde wiens blijvende ervaring de onmacht is om zichzelf of zijn droom volledig te verwezenlijken. Hoe krachtig hij ook reageert of hoe zorgvuldig hij zich ook verbergt - cynisch, revolutionair, sarcastisch, stoïsch of boertig -, er zitten in dat hardhout barsten waardoor men het merg kan zien.
Waar dient de nadruk gelegd: op de Minne die het ‘ijzer’ hanteert of op de arme aan heil? Ondertussen kan geconstateerd worden dat men met zulk sentimenteel weinig enthousiasmerend nummer als Minne te debiteren heeft niet gemakkelijk op de affiche komt, men moet leuzen kunnen ten beste geven als men in het literaire pantheon vlug een vaste plaats wil veroveren. Zo komt het dat aanvankelijk alleen zijn vrienden Richard Minne volledig naar
| |
| |
waarde hebben geschat. Dat men hen niet altijd geloofde is begrijpelijk. Vrienden zijn zo dikwijls slechte waardemeters geweest dat zij gewantrouwd worden ook als zij gelijk hebben.
Richard Minne is de dichter die mij op het ogenblik, na Gezelle en de oudere Van de Woestijne, het meest direct aanspreekt. Hij is in zekere zin ook Gezelle's beste en consequentste leerling. ‘Anders gehamerd en gevijld’ weliswaar, het is te zeggen in een bloei geknakt die bij de meester in twee scheuten, met een treurperiode er tussen, gaver en krachtiger is geweest, en waarvan Minne alleen wat lentegroen laat zien op een lage, kromgegroeide en knoestige stam. Maar er is in beiden een fundamentele eerlijkheid jegens hun ‘oerkracht’ en jegens het woord, een eerlijkheid die hen als taalscheppers altijd van voren af aan doet beginnen met het woord dat hun als volkskinderen in de mond ligt. Met het gevolg dat hun poëzie op de lezer afkomt als een directe woordvorming, spontaner dan bij Van de Woestijne die op een andere wijze groot is, en met groter taalscheppend vermogen dan bij Van Ostayen en Van Nijlen. Van Ostayen immers schrijft een graatmagere taal, men komt er niet toe zijn gedichten met volledige overgave en zonder achterdocht te lezen omdat zij ten slotte toch de indruk wekken in de marge van een theorie geschreven te zijn. Minne is sterker als practicus, als vindende dichter. Wat Paul van Ostayen in zijn laatste gedichten gevonden heeft, het zich bescheiden voordoende maar zinrijke woord, het ritme van een trage, alles samenvattende en toch genuanceerde mededeling, dat treft men bij Minne al op zijn eerste bladzijden. Ik hoef als voorbeeld de hoogst zuivere Ode aan den Eenzame niet te citeren omdat zij overbekend is.
Maar deze vormverstrakking is maar één moment van de aan felle gemoedsbewegingen onderhevige Minne, het volgend ogenblik zal hij als een hond aan zijn ketting liggen snokken en opspringen. Tekenend voor zijn ritmische verscheidenheid is een van zijn beste gedichten Dag der Schoonheid. Het begint met een dubbele schok van levensdrift, dan wordt de beweging breder terwijl zij snel naar de climax ontwikkelt in het vers ‘dat klotst nu alles door mijn kop’, en onmiddellijk, in de ontnuchtering om de geklede jas, valt zij stil, maar zij begint opnieuw, heviger nog naar de nieuwe climax toe ‘en 'k danste midden in uw tas’, om dan opnieuw en voorgoed stil te vallen, als was de danser in zijn eigen benen verward geraakt:
De bot die berst; de bij die zoemt;
de wind, die zotheid gaat vertellen:
wat men kortweg de lente noemt
en de aarde komt op stelten stellen;
dat klotst nu alles door mijn kop,
en 'k stak er wel een pluimken op,
als ik maar niet zo deftig was,
zo stijf in mijn geklede jas.
Als ik den band maar los kon knopen,
nam ik u allen dubbelthope:
| |
| |
gij meiskens uit de stad, den stal,
gij wijs als 't boek, gij dom als oordje,
gij uit 't kasteel en gij uit 't poortje,
en gij, o boom, en gras, en wal,
gij witte, wandelende pater,
gij paard, gij zon, gij wolk, gij water,
en 'k danste midden in uw tas,
als ik maar niet zo deftig was,
zo stijf in mijn geklede jas.
Geen ritme zonder innerlijke bewogenheid. In het geciteerde gedicht vinden we de twee hoofdbewegingen van Minne's psyche: het levens- en geestdriftige élan, spoedig afgebroken in een grimassende ontgoocheling. Er zit in dat werk stof voor psychologen, want het moet een boeiende bezigheid zijn verklaringen te zoeken voor het feit dat een man nu eens de warme of gekneusde plekken van hart en ziel toont in een vlaag van losbrekend enthousiasme of allerkwetsbaarste melancholie, om ze daarna te verbergen en te negeren achter groteske maskers, of onder het pantser van een agressieve brutaliteit, en ze ten slotte geheel onder een poëtisch stilzwijgen te begraven. Stilte om de onmacht die zichzelf heeft leren kennen, wellicht ook om de in zichzelf berustende wanhoop.
Minne is zich van zijn beperktheid als dichter sterk bewust, zo sterk dat zijn visie op de wereld en de dingen er door getekend wordt. Zij is van meet af aan, in vergelijking met wat wij geleerd hebben een evenwichtige kijk te noemen, krom en scheef getrokken, en zij acht zich zo subjectief, vreemdsoortig en eigengereid dat haar ‘dweers gestijld’-zijn niet in het geziene maar wel in de ziener zijn eerste oorzaak moet hebben. Het onmachtsgevoel verhindert deze dichter buiten zichzelf te treden, ook als hij bijbelse gegevens als onderwerp of liever als voorwendsel gebruikt, ook in zijn meer beschrijvende gedichten als het prachtige ‘Villegiatuur’ waar hij zich pas op het einde - ‘De wereld is zo droef. Laat ons twee ogen sluiten.’ - belijdend blootgeeft. Elk woord van hem spreekt van onvolledig ontluiken, van afgeknotheid, misgroei, onderbroken ontwikkeling, twijfel en gekwetste gevoelens. De bot‘berst’ wel, maar zij zal nooit een bloem worden. En de grond van deze gespletenheid lijkt in een ervaring van persoonlijk tekort te liggen, de onmacht om het geschapene harmonisch in zich op te nemen en het geestelijk te beheersen, de mislukte poging om het leven ‘in zuivere vormen op te vangen’. Hij wenste ‘snul te zijn of genie’ en hij constateert geen van beide te zijn, hij voelt zich tussen die twee betekenisvolle extremen hangen, ergens in een onbenullige naamloosheid. Wellicht verloor een zuivere jeugddroom - wat zou hij anders met ‘de idyl’ bedoelen? - zijn frisheid in het stof van de jaren en in het contact met de werkelijkheid:
De dichter heeft het broos beschavingsijs
van duizend jaren in zijn hand zien teren.
| |
| |
Dergelijke psychologie is als interpretatie van het eeuwige cor irrequietum in de kosmische en sentimentele sfeer rond en na de eerste wereldoorlog merkwaardig door haar onromantisch individualisme en scherpe realiteitszin.
Het mag wel symptomatisch heten dat de recensent van Minne's gedichten in een Nederlands studententijdschrift het de uitgever kwalijk nam dat hij zijn papier aan zulke rommel vergooid had. Akkoord, het is te dwaas, dat oordeel telt niet mee, maar het bevestigt dat Minne een authentiek Vlaams dichter is. Hij is het door zijn taal en ook als mensentype, zoals bij elk dichter van betekenis bestaan die twee niet los van elkaar. Minne incarneert echter en directer dan om het even welk dichter, diverse en typische lagen van onze bevolking. Hij is de idealistische maar praktisch tekortschietende intellectueel, drager van het fameuze minderwaardigheidscomplex omdat hij niet de grond van een intellectueel gefundeerde traditie onder de voeten heeft. Hij is de koppige, uitdagende proleet en anarchist, de lont van het oproer. En hij is ook de wijze landman, de kleine boer, veel dichter bij de natuur dan bij de mensen. Ziedaar drie vertegenwoordigers van het genus humanum zoals wij ze in het klimaat van ‘Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde’ uit de handen van God zien komen.
Maar het meest eigene in Minne, wat ten slotte zijn oorspronkelijkheid uitmaakt is wel dat hij geen van die drie volledig belichaamt. Hij is ze alle drie tegelijk, of liever hij is dat complex van de pijnlijke spanningen die zij, zijn wezen verdelend, in hem teweegbrengen. Noem hem een heer in hemdsmouwen, een wereldvreemde socialist, een intellectuele straatzanger, een keuterboer met een bibliotheek, een gelovige zonder God, om het even, als men maar weet dat hij altijd doende is de tegenstellingen zonder uitkomst tegen elkaar uit te spelen, en dat hij zich altijd ongeborgen zal voelen.
Men merkt het al aan de taal die een eigenaardige mengeling is van algemeen Nederlands en Vlaamse uitdtukkingen en woorden. Zijn verrassend rijk gevarieerd vocabularium wordt soms vrij intellectueel getint, (hij schrikt er niet voor terug wetenschappelijke termen en ‘geleerde’ woorden te gebruiken, met een ironische bijklank soms), terwijl hij met genoegen zgn. ordinaire woorden gebruikt die we voordien niet in een vers zagen staan, en die hij met een bijzonder scherp klankgevoel uit de volkstaal weet te halen. Niet om folkloristische of andere kleurige motieven doet hij dat, maar uit noodzaak, om aan zijn gespleten psychologie lucht te geven. Een volkse uitdrukking, een krachtpatser of alleen maar een diminutief op -ken passen bij zijn wantrouwen voor al wat zich als verheven voordoet, zij zullen hem zeker niet in de val van de rhetoriek laten lopen. Maar hij kan ze om nog zoveel andere motieven gebruiken, b.v. om algemeen aanvaarde en daardoor uitgeholde waarheden op hun kop te zetten, om de glimlach en de grimlach, om zijn haat en spijt uit te schreeuwen maar ook uit eenvoud, om de kleine maar echte waarden en vreugden aan te duiden waarin hij na alle twijfel nog geloven kan en waarmee hij leven zal op het ‘omheind streepken aarde’ dat hem volstaat.
| |
| |
Daar kan hij zich solidair gevoelen met ‘den sul, den broddelaar’ en in eenvoud des geestes een wijsje pijpen van superieure schoonheid. Ja, met het volkse woord bereikt Minne een zeldzame ontroeringskracht en expressiviteit. Hij heeft b.v. van het woordje ‘lawijd’ een der mooiste en klankrijkste uit onze taalschat gemaakt, al was het maar met dit onvergetelijk vers waarin hij de zoetste vreugden uit zijn jeugd heeft samengevat:
Ik floot een zacht lawijd
Minne is een woordkunstenaar, des te fijner omdat hij die kunst niet om haar zelf nastreeft, maar ze, terwijl hij noteert wat hem het zeggen waard lijkt, geheel natuurlijk schijnt te bezitten.
Er is in het werk van Minne geen evolutie aan te wijzen, er staat geen groeiende leeftijd op zijn gedichten, noch naar de inhoud en geestesgesteldheid, noch naar de kracht van de vorm. Daardoor juist vormt dit ‘oeuvre’ een gesloten geheel. De geestelijke en artistieke rijpheid die zich bij anderen geleidelijk ontwikkelt is hier van in het begin bereikt. Van het eerste gedicht af staat Minne er volledig, alle facetten van zijn dichterlijke persoonlijkheid zijn aanwezig, raak, scherp, beknopt. En of men hem nu beschouwt in zijn verhouding tot de kunst, tot de maatschappij, of tot de godsdienst, telkens vinden wij, van de eerste tot de laatste bladzijde, afwisselend of door elkaar het onmachtsgevoel om zich volledig uit te leven en daarnaast, binnen de grenzen van een cynisch en pijnlijk ‘ken uzelf’, een koppig of deemoedig zelfbewustzijn.
Nemen we alleen maar zijn artistiek bewustzijn. Het moet hem vervuld hebben. Hij is toch de man die terwijl hij met Tobbie, de melkkoe, bezig is, de Karamazov's leest of aan Tsjechov denkt; hij is de fijnproever die ‘nog veel vreugde heeft aan oude prenten’, de kunstenaar die in een heerlijk ogenblik beseft dat hij leeft:
Opdat ik iederen dag zou huldigen
en zijn rhythme vermenigvuldigen
Merk ook zijn artistiek zelfbewustzijn in het ritme van volgende strofe, het forsige, schokkende ritme van de revolutie:
Als de haan het presidium nam,
koopren klaroen, phrygische kam,
sloop Samuel tussen de slagboom uit,
Hij kon van zichzelf getuigen ‘Ik die de knepen kende van de meest geraffineerde poëten’ (en hij heeft gelijk, want hij vermocht zelfs het gebruik van een zgn. vulgaire en boertige woordenschat in dat raffinement te laten meespelen), hij heeft het in zijn gedichten zo dikwijls over de verskunst zelf, dat hij er wel grote dromen moet over gekoesterd hebben. Laat hij zijn dichterschap zelfs niet samenvallen met zijn apartheid? Maar tegelijk met de macht
| |
| |
over het woord wordt hij de beperktheid van zijn inspiratie gewaar en voelt hij dat hij zijn gedichten en zichzelf niet kan uitschrijven zoals dat een evenwichtig en veroverend genie gegeven is.
Het duurt niet lang voor hij zijn ambitie relativeert en verkleint, en zich in een hoek terugtrekt of op een eenzame berm om er een dun wijsje te pijpen, terwijl hij in anderen de verwezenlijking van zijn eerste droom nog erkent:
onder een gunstige ster geboren
Maar ondertussen is in hemzelf het ontbindingswerk voorgoed aan de gang en gaat het zich ook aan het hele universum mededelen. Alvorens de grens van de karikatuur te bereiken, evenaart Minne in dit proces de visie van onze expressionistische schilders:
't Was na de grote kuis. Geen kik. Geen knal.
De aarde dreef weg lijk een verloren bal.
Eén maagre sterre liet zich medetronen,
gewillig lijk een hond zijn heer aanhoort.
Eén sterre. Dat was al. Noch bloem, noch kronen.
De zonne glom. De sferen zongen voort.
In de sfeer van dit half leeggehaalde wereldruim is het niet meer mogelijk dat de fenomenen geroepen zouden zijn om van nature te schitteren of om geest en zinnen te strelen door de volmaaktheid van hun verschijning. Hun betekenis ligt elders, in de levensechtheid van hun tekort. Wat Minne hoort zijn geluiden die anders klinken dan volle muziek (het kalfsvel slaan, bassen, zoeven, reutelen, tuteren, fluiten, pijpen enz...), de wezens die hij ziet zijn geen voorbeelden van de gulden snede en aan de maatschappij die hij van uit zijn ‘uitkijk in een boom’ gadeslaat, een wriemelende massa, is geen redelijke uitleg te geven. Niets veraangenaamt in de sentimentele zin. Alles is een mengsel van goed en kwaad, meer kwaad dan goed. In het beroemde gedicht waar de stoet van alle malkontenten oprukt neemt de ‘Haat’ deel aan de schepping! Welnu, wie met een idealistisch élan vertrokken, door zijn vleugels te breken zo diep geraakt werd dat hij van op de grond zijn wanhoop in godslasteringen of andere grote woorden zou gaan uitschreeuwen, zal indien hij een wijs en eerlijk man is en zich van zijn beperktheid bewust, er stilaan het zwijgen toedoen.
Minne heeft die consequentie doorgetrokken. Maar vóór hij zo ver geraakte is hij in mineurtoon, binnen de perken van zijn beperktheid, helder van geest en zelfbewust, aan het zingen gegaan, een liedje voor het heden zoals hij het noemt. Een liedje met dieper resonanties dan hij wil voorgeven, want hij weet heel goed dat hij er toe in staat is als weinigen zijn beeld op de taal te slaan ‘naar eigen merk en meter’, ‘naar eigen peil en pegel’. Laat hij de ijdelheid van de verskunst ingezien hebben, zij heeft zijn hart met honig
| |
| |
gevuld en hem zijn enige waarheid, zijn enige blijvende waarde geleerd: zijn geloof in de ‘oerkracht’ en
in het donker raadsel tuurt.
Alle aspecten van Minne's artistieke verschijning zijn belangrijk, zijn verhouding tot de natuur, tot de mens, tot de maatschappij, tot God - hij heeft enkele onder de aangrijpendste religieuze gedichten van onze moderne literatuur geschreven, maar ook daar kwetste de leeuwerik zijn vleugels, het gebed werd afgebroken, de stameling ging verder in een andere toonaard.
Het ontroerendst is hij als de levenswijze weemoed in hem een snaar stemt, meeklinkend met de andere geruchten en geluiden die samen in de grote ruimte een ‘zacht lawijd’ maken. Dat is bij wijze van spreken zijn hymne aan het leven. Hij wordt dan, een vers of een strofe lang, ‘een hoofd dat zoete dingen peist’. Over de vrouw:
gij die daar rust onder de tente
in 't roze gloren van den dag.
of, met onverwachte weligheid:
Maar ginds, waar Galathea op 't balkon
den overvloed van hare tressen staat te wegen,
over de lente:
Hobooien zijn 't en zilvren fluiten
over Jezus:
de lelie drijft alwaar zijn riemslag heeft verpoosd.
over zijn dorp:
Wanneer het negen op de toren slaat
dan is het nacht in mijn gemeente
over de voorbije tijd enz... de reeks is lang. Maar ik wens toch een kort, en niet zo dikwijls geciteerd gedicht in zijn geheel over te schrijven:
Grindelwald
in 't ruisen der watervallen
| |
| |
't Staat alles geschreven:
de vrouwen die zich geven
In de laatste twee regels - nogmaals één van die sprongen die aan de poëzie van Minne ineens een ontzaglijke ruimte geven - begrijpt men dat de schoonheid inderdaad is ce qui désespère.
Waarschijnlijk zal in Richard Minne de dichter zoals hij dat sinds jaren doet, blijven zwijgen. Zijn werk is af, het vormt psychologisch een eenheid waarvan ook het zwijgen deel uitmaakt. Er is in onze hedendaagse poëzie geen oeuvre dat in zo weinig bladzijden volledig is, volledig door de intensiteit waarmee het zichzelf bevestigt, hoewel van beperkt formaat. Het vertoont praktisch geen lege plekken - ik reken enkele rijmpjes uit brieven niet mede -, nergens staan de anthologiegedichten zo dicht op elkaar. Verzen geschreven in hemdsmouwen, met een stompje potlood in een behaarde hand, maar wat een kunde, wat een taalkracht, wat een beknoptheid!
|
|