| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
Twaalf negerliederen
De oevers van de stroom
Voorbij de oevers van de stroom
waar het leven uiteenvloeit
en verschroeit in de droge wind,
zitten wij zwijgend bij het vuur.
Dreigend rijst het oerland op
achter de hutten van het dorp.
Monsterbomen hangen roerloos
in het water, in het moer.
Door het zwarte struikgewas
scheurt de schreeuw van een dier.
en vluchten de nevelslierten in.
Dan hoor ik uw stem, loom
en eentonig: de stem van de dood.
kantelt de maan bloedrood.
| |
| |
| |
De dieren sluiten ons in
De dieren sluiten ons in,
hun schaduw dwaalt langs de hutten.
Wij horen het donker gegons
der muskieten op het moeras.
Blind staart het oog in de angst,
maar het oor staat gespitst
op de schreeuw van het dier,
donker en rauw en schrikwekkend.
De mieren hollen de muren uit,
de klei scheurt onder de bamboestam
wij horen het kraken der takken
Een vrouw zit bevend op de grond,
het kind, nog slapend, op de schoot.
Dan nadert het loeien der vlerken
onontkoombaar als de dood.
| |
| |
| |
Tornado
de regenkoorden van de donder
het spervuur door de losgeworpen hut.
De vrouwen vluchten naar de rots
Onder het water roert de trom
dof en eentonig, diep in de rivier.
De bliksem stoot zijn pijlen
| |
| |
| |
Het dorp sterft uit
Het haar der kinderen wordt wit
Gevlucht zijn de tovenaars
met hun rammelaars en hun kruiden.
onder de rode voet van de maan.
de toverbloemen doven in het gras.
Er zal geen dorp meer zijn,
| |
| |
| |
Ik snijd in dit ivoor
de glimlach van mijn bruid,
en een prauw om mee te varen,
en een hand die stil wordt als maanlicht
in de witte schilfers ivoor,
en een oog, en een mond, en een oor,
en een voet voor de dans in het maanlicht
in de witte schilfers ivoor.
| |
| |
| |
De bruid zingt
Gij zijt mijn hut en mijn bed,
mijn mes en mijn ammulet.
Gij zijt het water van de bron
Geen draagt de lans als gij,
geen werpt als gij de spies
Gij beeft niet voor het loeiend vuur
dat aanrent op de vlakte.
Gij beeft niet voor de rode hemelspin:
Mijn lichaam trilt als de trommelhuid
als gij danst in een wervelwind
Gij springt uit het vuur naar mij toe,
naar mijn ogen en mijn mond.
Ik breng mijn hand aan de grond
| |
| |
| |
Voor de geliefde
en de zeeschelpen uit het land van de slaap
versmelten tot kristallen
in de morgenkoelte van de droom.
Ontwaak nog niet. Als gij ontwaakt
wordt weer het knagen wakker
van de dood binnen uw lenden
en uw schoot, en in de morgenklaarte
springen de panters uit het woud,
als gij ontwaakt, als gij ontwaakt.
Slaap in de sterren van uw haar
binnen de koelte van de droom.
Ik waak en span de scherven
| |
| |
| |
Klaaglied
door de wind en het bliksemvuur,
over het smalle dierenpad
Het woud is een muur tussen mij en hem.
Hij kan mij niet horen als ik roep
een droge mond zonder stem,
Wat doe ik met de parelsnoeren
Ik zal dansen, mijn ringen
zullen zingen in de nacht.
in de nevelglans der maan.
Haten zal ik hem uit de dorst
De vlambloemenstruik weent giftig sap.
| |
| |
| |
Honger
Mijn maag is hol als de oerwoudboom,
hol van de honger is mijn maag.
Ik spring als een eekhoorn de vogel achterna
en wring mij door lianen en stammen;
op de uiterste tak wacht ik stil en behoedzaam
en werp mijn scherpe ogen in de hemel,
waar de zon op het middaguur
doodstil ons verschroeit.
Ik vang de vogel in mijn hand.
Zijn hart klopt snel tussen mijn vingers.
Als ik zijn ogen zie, smekend van schrik,
Ik zal gaan slapen zonder eten
| |
| |
| |
Boodschap
Zwijgend alles verkroppen
slaan de trommen van het bloed.
Een hart kan luider slaan
van dorp tot dorp in het zwarte oerland
over de bossen en de rivieren
waar de pijlen worden gescherpt
| |
| |
| |
Krijgslied
Er is geen ontkomen meer.
met mijn lans en mijn speer.
in het woekerhout van de nacht.
Roder dan het mes dat snijdt
door de rode bast van de boom
is het bloed van ons hart.
zij vluchten naar de lavapleinen
Van dorp tot dorp hamert de trom
door de nacht van vuur en roet.
eer onze handen zijn gezuiverd
| |
| |
| |
Uit de nijlpaardenhuid
Uit de nijlpaardenhuid sneden zij de zweep
die onze lichamen openscheurde,
maar wij huilden niet als de honden,
wij lagen roerloos op het gras.
Of wij vluchtten weg in het woud,
bij de wilde dieren, de vliegende mieren
en de vuurbloemen waarop de vlinders
Slechts drie kleuren kenden wij: het rood
van ons bloed, het wit van de tanden
als glanzend ivoor, en het zwart
van de verkoolde dorpen in het dal.
Wij telden de bloedrode manen.
Zwarte handen sneden de zweep
uit de nijlpaardenhuid. Blanke handen
wierpen haar in het vuur.
|
|