| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen
I.
Gebogen over de reling van de boot kon ik eindelijk, traag uit de morgennevel opduikend, de laatste boog van de brug te Bukama zien. Een kleine prauw gleed langs de donkere oever. En nu zag ik de bomen, en het riet.
De rivierboot werd geladen. Negers sjouwden vrachten hout, koffers, balen. Ergens zong een moede stem; de doffe melodie gonsde over de stroom weg. De zon speelde op het rustig glijdende water. En plots brak de stem af, als iets dat onverwacht in een afgrond viel.
Ik keek op en zag. De negers stonden stil en zagen. Er was geen geluid meer. Langs de smalle trap stapte een jonge negerin, rustig, bijna statig naar de boot toe. De helgele pagne was een bloem in de zon. Haar armbanden rinkelden als zij de hand hief. Een ogenblik kon ik haar aangezicht zien, de blik van de trotse ogen. En de lach om de volle mond.
Tegen de middag voer de boot af. De felle stoot van de stoomfluit gilde over het glanzende water; de trage waterwielen sloegen de spiegel aan stukken en het water viel klaterend neer.
Het eindeloze grasland weerszijden de stroom gleed voorbij. Donker stond de gestalte van een boom op de melkwitte lucht geëtst. En tegen avond droeg het water de warme kleuren van het verglijdende licht.
Ik kon op het benedendek het gekakel der stemmen horen, de hoge kreten van kinderen, en het donkere geluid van rustige bassen. Het bekorende spel van de vreemde neusklanken, - liedjes zonder zin voor mij, - boeide mij nog steeds. En dan viel alle geluid stil, gleed weg. Ik dacht aan de jonge negerin in de helgele pagne, de trotse majesteit van haar gang. En nu hoorde ik een stem die zong.
Maar tien treden van boven- naar benedendek, van de ene wereld naar de andere. Er brandden kleine vuurtjes, geur van gebraden vis hing als een zware walm in de avond. De jonge negerin stond tegen de deur van de kajuit en zong.
Leefde zij nog? Ik hoorde haar stem, maar niets bewoog aan haar. Verhaal, lied van verlangen, gesmoorde kreet van brandende passie? De woorden wandelden onbegrepen aan mij voorbij. Maar ik zag haar ogen, de trots van het geheven gelaat. Zij boog nu, als haar lied meer bewogen werd, en een gebaar
| |
| |
onderlijnde wat zij zong. Er leefde niets rond haar; de negers zaten met starre aangezichten te luisteren, in oerverten van tijd en afstand verloren.
Ik heb het lied tot diep in de nacht gehoord, omgonsd door stemmen die uit de nachtelijke diepten van de stroom schenen op te doemen. Ik dacht aan wat mij was verteld geworden over de vrouw in Kongo, en ik verwonderde er mij over dat zij als een koningin bezwoer en gebood. Was zij een koningsdochter en was haar lied de uiting van haar smachtend verlangen naar de verre geliefde? Ach, ik moest glimlachen om deze herinneringen aan de westerse romantiek onder de met schitterende sterren bestrooide nachthemel van Afrika.
De dagen gleden voorbij, zacht en bedwongen, en de kleine dorpen langs de oever, en de rustige pelikanen bij de donkergroene papyrusvelden. En elke avond klonk de stem, bekorend en bezwerend. Ik hoorde de stem, ik zag de mond die het lied zong, de volle gestalte, vaak gespannen als een boog, soms verwarrend en beklemmend in de langoereuse bekoorlijkheid van een zacht gestameld lied.
Lualaba, Malemba, N'Kulu, Mulongo, Ankoro, muziek der Kongolese namen. En eindelijk werd Kabalo bereikt.
Pakkage stond gereed. Op het benedendek ebde het stemmengegons weg als de boot traag naar de oever schoof. Aan wal stond een groep negers, chef vooraan.
De middagzon leefde in de medaille op zijn borst. Hij leunde op een stok als een die moe is. En hier op het dek stond de jonge negerin, de prinses. Ik had de indruk dat er op de wereld niets anders meer bestond dan de chef en deze vrouw.
Als de valbrug geworpen was, ging zij de eerste. Het leek mij dat zij aarzelde. De chef boog, dieper nog. Ik wist dat hij nu sprak, hoewel het geluid der woorden niet tot mij doordrong. De vrouw luisterde toe, en ik geloof dat zij rilde, lijk een blad van de mange op de zwervende avondwind.
Hoe luidde de boodschap? Wat droegen de woorden: geluk of leed in hun gonzend spel van klanken?
Ik zag maar alleen hoe de vrouw met traag gebaar de handen boven het hoofd strekte; en plots helmde een kreet in de stilte van de namiddag, de huilkreet van een dodelijk gewond dier. Hij gleed uit, zoemde weg in de stilte. En weer was dezelfde kreet daar, hoger en feller, een haak in het vlees, de pijnscheut van een opengescheurde wonde.
De chef boog nog dieper; die achter hem stonden, waren dood, roerloze beelden in strakke verstarring. Niemand roerde of bewoog als de vrouw voorbij hen ging, de armen in wanhopig gebaar boven het hoofd, en obstinaat op de maat van de stap de kreet, de huilkreet, die ons stil maakt en huiveren deed.
Het pad boog achter het kleine posthuis, de mangebomen wierpen purperen schaduw af. Het pad blekkerde als met goud, en ver rezen de grauwe massieven van het woud.
Er was nog maar alleen de vrouw op de wereld, en zij wankelde huilend
| |
| |
over het eindeloze pad naar het eindeloze woud toe. Geen blad bewoog, de zon teisterde deze wereld. Soms fonteinde dit gehuil plots op, en dan vergleed het in bewogen gejammer.
De chef was een beeld; die achter hem stonden, waren beelden. Op ons woog de stilte als lood.
Hoe luidde de boodschap? Was haar vader, de grote chef gestorven? Was haar verloofde niet uit het woud teruggekeerd? Verloor zij haar man? Weende zij, die wellicht moeder was, over een kind?
Zon over de Lualaba. En de wereld is oneindig groot.
| |
II.
De kapitein wenkte vriendelijk de laatst binnenkomende toe. ‘Ik laat een stoel bijschuiven en dekken. De andere tafels zijn volzet.’
De jonge vrouw boog. Zij had een glimlach, maar de mond glimlachte niet, het aangezicht, de ogen. Zij zat bij aan, at, dronk. Als de kapitein zijn pretjes verkocht, glimlachte zij beleefd mee. Haar grijze ogen glimlachten niet. Het was of zij afwezig was.
De branding op de westelijke kust van Tanganika kan verrassend sterk zijn. Een glas viel om, de scherven rinkelden. De kapitein glimlachte en zijn ogen gingen van de ene tafelgast naar de andere. Ik meende die glimlach te begrijpen als een van de gezellen rechtstond, boog en fluisterde: ‘Ik vergat mijn kinine... Excuseer...’. Hij kwam niet meer terug.
Toen stond de jonge vrouw recht. Zij zag grauw, groen. Alleen haar ogen leefden. Zij keerde niet terug.
Eindelijk moest ik gaan. De wereld draaide voor mijn ogen, een gekke rondedans. Ik weet niet hoe ik aan dek geraakt ben, in de cabine, waar een plotse kramp mij brak. De wereld kon vergaan, het liet mij volkomen onverschillig. Als die kramp maar ophield, en de braakstoten die mij teisterden.
Ik werd wakker op mijn bed, en de maan scheen. Ik kon het donkere, gedempte stampen van het schip horen. Door de spleet van de openstaande deur gleed de lichtbaan van de maan binnen.
Als ik aan dek kwam, leefde de nacht rond mij. De schroefbaan van de boot was lichtend schervenspel van gebroken spiegel. In de wazige verte kon ik de maanbeschenen gestalten der bergen zien.
Ik was niet alleen. Er stond een vrouw op de achterplecht. Ik groette met een gebaar. In het gebaar dat zij maakte, herkende ik de jonge vrouw. Ik vroeg na of zij niet te erg ongesteld geweest was. ‘Ik ben hier,’ antwoordde zij, en ik begreep dat het haar vergaan was zoals mij. Eens de brandingsgordel doorbroken gleed de boot over de gladde spiegel van het meer.
‘Een schone nacht...’ En alles was gezegd. Ik waagde het te vragen: ‘Naar het noorden?’
Zij knikte en antwoordde: ‘Ruwenzori.’
De naam is muziek, en achter deze muziek leefden voor mij beelden, kleu- | |
| |
rige visioenen van tropische pracht, bliksemende gletschers, watervallen als een kling gespannen van de ene oneindigheid naar de andere.
‘Een verre reis! Nu, als men in gezelschap is...’
Neen, zij reisde niet in gezelschap. Misschien trof zij een paar bekenden aan de voet van de Ruwenzori, want zij wilde de berg beklimmen. ‘Gezelschap is in de meeste gevallen een last, vervelende verplichting.’ Het was haast bitsig gezegd. Ik dacht er aan hoe ik alleen reisde, en vaak gehunkerd had naar de aanwezigheid van een, zij het dan ook zwijgzame reisgezel.
De volgende dag zat zij aan een andere tafel. Zij groette vluchtig de kapitein, ons gezelschap. Ik herinnerde mij het bittere woord dat zij gesproken had. Het paste niet in haar mond. Het paste niet bij haar jeugd. Het paste niet in dit land, waar de blanke mens gezelschap zoekt.
Kigoma, Udjidji, Uvira en Usumbura, het paradijs van Kivu, en zo voert de tocht ons langs Goma naar de Rwindi. Al de geheimzinnigheden van het Albertpark vergleden in de snelle schemering, waaruit ons het doffe loeien van buffels toegonsde. De nacht leefde van suizen en knorren, brommen en snuffelen, waarbij de werkelijkheid moeilijk te scheiden was van de verbeelding, gevoed door een avondlijk gesprek met schilderachtige avonturiers uit dit Far-East.
In de voormiddag stond de wagen gereed. Mijn chauffeur verraste mij bij het moeizaam inpakken, boog en vroeg of ik een lifter meenemen wilde. Spontaan protesteerde ik tegen deze kanker, die tot in het hart van Afrika doorgedrongen was. ‘C'est une femme!’ deed hij opmerken. Ik weigerde kordaat.
Als ik opkeek, stond de vrouw in de lage deur. Ik herkende ze dadelijk. ‘Ik miste de verbinding met Mutembo,’ verhaalde ze, ‘en wacht hier reeds drie dagen. Morgen vertrekt de karavaan naar de Ruwenzori.’
Het klonk als een ultimatum. De toon beviel mij niet. Het ging moeilijk om te weigeren. Zo liet ik dan de chauffeur beslissen. ‘Je veux bien!’ boog hij, en in zijn stem klonk reeds de begeerlijkheid naar de gedroomde matabish.
Ik zag dat zij glimlachte, en nu kwam haar aangezicht mij anders voor, milder. ‘Ik ben er blij om,’ zegde zij, en er klonk geen onoprechtheid in haar stem.
Tegen de middag vertrokken wij. De piste kronkelde een tijd door de vlakte, schoot dan de bergen in. Ik zat naast de chauffeur, betoverd door de wildernis die ik ontdekte, de luister van het woud, die mij sprakeloos maakte. Ik wist haast niet meer dat ik in gezelschap reisde.
In de late namiddag aten wij, gezeten aan de rand van de bergweg. Er ruiste ergens een waterval. De oneindige wereld lag roerloos in het harde licht van de evenaarszon.
De chauffeur had papaye's gevonden. Ik zei glimlachend: ‘Gezelschap is in de meeste gevallen een last...’
Het was niet kwaad bedoeld, maar ik zag dat zij bloosde. Ik zei snel: ‘In de diepte moet een meer liggen...’
| |
| |
Zij doorzag mij. ‘Zo was het niet bedoeld,’ antwoordde zij bijna verbeten. Ik vluchtte: ‘Voor iemand die uit de Kempen komt, - land glad als een biljartdek - is dit een paradijs vol verrukkelijkheden.’
‘Ik ken de Kempen...’
De bewogenheid in haar stem trof mij. ‘De hei gezien?’ vroeg ik. ‘De gracie van een berk bij het ven? Gagel bij de poel? Bloeiende brem in het paradijslijke voorjaar?’
‘Ik ken Antwerpen,’ zei ze, en het klonk als een bekentenis.
Ik houd van de Scheldestad, de stroom, de hoge toren, de gammele straatjes, en zo trof mij dit woord. Het wekte beelden, visioenen. ‘Schone stad, en goede mensen.’
Zij antwoordde niet. ‘De oude kern, de vesten, de kronkelstegen, en de voorovergebogen gevels. Stad om verliefd op te zijn. Gevels om met de ogen te koesteren...’ Ik noemde, zong bijna, de beelden die in mij leefden.
Plots hoorde ik dat zij schreide. Ik durfde niet omzien. Het was wezenloos stil rondom ons, de wereld roerloos in verzadigde rust. En in die breed uitvloeiende rust het kleine geluid van een bedwongen snik. Woorden waren onvruchtbaar en gevaarlijk, zij hebben geen maat en zijn scherp als gebroken glas. Daarom zweeg ik.
‘Ik ken Antwerpen,’ herhaalde zij. ‘Ik weet niet of het goed was de stad te verlaten...’
‘Niemand weet wat het leven brengt,’ antwoordde ik. Een vlinder wepelde voorbij, kommerloos.
‘Waarom?’
Ik zag haar vochtige ogen. Het leek mij dat haar aangezicht oud geworden was. De harde mond, - alleen de ogen leefden, glansden.
‘Ik kon in de stad gebleven zijn. Het had geen zin meer als hij mij verliet...’ Het klonk als een biecht, en ik zweeg bij deze bedwongen kreet. ‘Kongo, de dagelijkse tredmolen...’ Dan, bijna hartstochtelijk: ‘Ik wil de Ruwenzori bestijgen!’ De stem klonk mannelijk, te hard om echt te zijn.
‘Vlucht helpt nooit,’ zei ik. ‘Mensen doen elkaar soms veel leed aan.’
‘Waarom zegt gij dat?’ vroeg zij donker.
‘Ik weet het van mezelf, en in mij ken ik alle mensen. Er is niets onwederroepelijk.’
‘Waarom zegt gij dat?’ herhaalde zij wanhopig.
‘Ik weet het niet. Het is een waarheid, die nu zo diep in mij leeft, dat ik niet zwijgen kan.’
‘Hij wilde niet toegeven,’ fluisterde zij.
De arme stem trof mij diep. ‘De andere wil nooit toegeven,’ wedervoer ik. ‘Waar is de waarheid? Wie heeft de schuld?’
Zij antwoordde niet. Ik kende haar niet. Maar ik kende haar alsof ik jaren met haar gereisd had. Arm, trots hart.
Zij stond recht. ‘Het is nog ver,’ zei ze, ‘en de avond valt vroeg.’ Ik hoorde de angst in haar stem. Het had geen zin haar te weerhouden.
| |
| |
Het smalle bergpad daalde naar de groene hel van het oerwoud. De mossen waren mals fluweel; de varens groeiden boven onze hoofden. De oneindige rivier voerde haar gesprek in het diepe dal. Er was geen zonneschijn meer, alleen dit watergroene licht en de adembenemende geur van een monsterachtige vruchtbaarheid.
Dan plooide het dal open en een vreedzaam vergezicht gaf de blik rust en verzadiging.
Ik keek om naar haar en wees: ‘Haast lijk in de Kempen...’
Het was een roekeloos woord, maar het was gesproken en het had haar onverhoeds getroffen als een verraderlijke pijl. Zij antwoordde niet. Ik trachtte te glimlachen: ‘Alle wegen leiden naar de Kempen...’ Ik zag dat zij aandachtig luisterde. Ik zei: ‘En alle wegen leiden naar Antwerpen...’
Ik zag dat ik niet meer mocht spreken, en zo vergezelde ons de stilte tot in de dreven van het avondlijke Mutembo.
Als ik 's anderendaags naar het noorden doorreisde, richting Beni, ontmoette ik de kleine karavaan. Het had gans de nacht geregend, de bladeren glansden.
Zij groette met een handgebaar. Ik riep: ‘En groet de Ruwenzori!’
Zij antwoordde: ‘En groet Antwerpen...’ Er klonk een mildheid in haar stem die mij ontroerde. ‘Antwerpen!’ herhaalde ik, als een echo.
Zij bogen achter de reusachtige euphorbia. Het was voorbij.
Ik dacht: er is niets onwederroepelijk.
| |
III.
De eeuwige rivier, het vlietende water en de wuivende slierten van het luie kruid verlieten ons niet op deze tocht. De smalle prauw gleed onder het lage lover, de wiegende liaan, en hoger de onwezenlijk groene loverhemelen waarachter wij de hoge zon vermoedden. Het felle gonzen van de rusteloze muskieten was een donker zoemen geworden. Bijwijlen schoot een vogel voorbij, vlam van vuurrood en grasgroen, met de schorre spotkreet. Een bloedrode glansvlieg hing roerloos boven haar spiegelbeeld. Een aap blafte, knorrig.
De wereld was eindeloos, en de rivier vloeide zonder enige haast. Als het avond werd, landden wij bij de bocht waar de woning stond bij de eenvoud van een grasplein. Er kwam beweging onder de barza. Een dame trad ons tegemoet. De verrassing maakte haar oprecht: ‘Hadden u eerst morgen verwacht!’
Zij keek om naar haar gezel, die nonchalant, sigaret aan de lip, naderde. ‘Neen,’ glimlachte zij, ‘meneer niet, die komt morgen eerst. Een vriend die wel eens op bezoek is. Breekt de eenzaamheid...’
Ligzetels onder de barza, er was whisky en de boy bracht ijs. Nu woog de hitte op mij, perste het zweet uit alle poriën. De vrouw glimlachte moe; het lichtblauwe kleed boetseerde het jonge lichaam. Vermoeide jeugd, ik had het nog gezien in dit land.
| |
| |
Ik kon de hoge loverkoepel zien, de inktzwarte takken, en dit ijle licht dat boven deze roerloze wereld droomde. De man stak de ene sigaret na de andere aan; bij het flapvlammetje glansde zijn peinzend oog.
Als het sterker donkerde, stond hij op en ging. Misschien kwam hij morgen wel terug als Charles aangekomen was. Hij rekte zijn lenig lichaam als een jong wild dier. De ogen van de vrouw volgden hem. Ik wist dat ik niet meer bestond.
‘Ach, ja,’ zegde ze als het knalgeroffel van de moto in de stilte verzwolgen was. Zij riep de boy en gaf hem bevelen. Ik kon niet vermoeden dat deze kleine mond zo hard was.
‘Ach, ja,’ herhaalde zij, en glimlachte. Ik haatte deze glimlach, en de huichelpose die mij een mens verborg.
Na het eten zaten wij weer onder de barza. De muskieten gonsden bij de waterboord. Wij zouden geen licht opsteken.
Ik stippelde mijn reis uit, de pleisterplaatsen van mijn lange zwerftocht. Als ik zweeg, was de stilte voelbaar.
Charles zou morgen wel terug zijn van zijn driewekenlange tocht. ‘Altijd weg,’ fluisterde ze. ‘Hij houdt van zwerven en trekken, kan de stilte van dit huis niet zetten. Het maakt hem onrustig.’
Ik zegde iets over de weelderige natuur, de vreemde bekoring van het woud, de rivier, het licht. Maar zij antwoordde niet, en ik wist niet waar haar gedachten wijlden.
‘De man houdt van avontuur, hij wil zijn krachten meten aan die andere. De vrouw heeft haar gezin, haar kinderen...’
Het was een roekeloos woord. ‘Wij hebben geen kinderen...’ Het klonk als een gesmoorde klacht, en ik zweeg, omdat ik geen antwoord vond.
‘Waarom heb ik geen kind?...’ Ik moest die vraag niet horen. Zij steeg uit de oerdiepten van schrijnende menselijke nood, en alleen het leven kon hier antwoorden. In de lange stilte, die uit deze onvoldane nood groeide, zat ik als verstard.
Eindelijk stond zij recht. ‘Ik vermoed dat de boy een drink zal gereedgezet hebben. Slaapmutsje...’
Als zij het licht opstak, zag ik haar aangezicht dat niet jong meer was, maar echo van jeugd scheen, verstild en pijnlijk verdiept.
Zij keek mij aan, en alsof zij een gesprek wilde afsluiten dat zij in de stilte inwendig verder had gevoerd, zegde zij: ‘Charles is veel weg. Maar er zijn barmhartige geburen, die de eenzaamheid van deze kluis breken.’
Ik dacht aan de man met de sigaret. Wat zijn geburen?
's Anderendaags kwam Charles aan. Jaren hadden ons gescheiden, maar ik herkende zijn glimlach, de ietwat luidruchtige gulheid die hem altijd getekend had. Hij dronk gulzig, - ook dat had hij niet verleerd.
Drie weken, wat was dat? Voorbij eer men er aan denkt. Elke dag brengt zijn verrassing. De jacht, de dorpen. Sales macaques, spotte hij, maar ik zag
| |
| |
dat hij het niet meende. Tocht over de rivieren, en nu zou hij de weg te land doen, om het woud, door de brousse.
‘Charles, het is niet nodig!’ Het was haar stem, en ik meende de kleine angst te horen die er in leefde.
Hij lachte: ‘Hier in dit nest verroesten? Verrotten? Een week uitblazen en dan gaat de tocht!’
Zij was klein geworden, haar aangezicht scherp en oud. ‘Hier blijven, Charles?’ smeekte zij.
Hij greep zijn glas, haalde de schouders op. Wat zijn vrouwen?
In de namiddag was de vriend daar. Hij rookte de eeuwige sigaret. ‘Fieu, mee? Drie weken, door de brousse, de berg over?’ Charles sloeg hem op de schouder, harder dan misschien bedoeld was.
Hij wendde het hoofd naar mij. ‘Zal ik een huishondje worden? In een nestje of aan een touw bij de deur? Onze vriend zal af en toe wel eens binnenlopen!’
‘Charles!’ riep de vrouw. De angst leefde koel in haar ogen. Zij verbeet wat uit de diepte van haar wezen kloeg. De vriend doofde zijn sigaret en glimlachte peinzend.
's Anderendaags reisde ik verder. Zij wuifden vaarwel. De vrouw stond lange tijd bij de oever. Het lichtblauw kleed vervloeide in het groen van riet en lover. Maar de wrange vraag verliet mij niet: waarom heb ik geen kind?
|
|