Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Dr. L. Wils
| |
[pagina 106]
| |
in staat om volledig de gewone zekerheid te stellen voor de priesterwijding. Uit Jan Davids twee Mechelse jaren dagtekenen, behalve zijn herdenking van Waterloo, nog negen godsdienstige en gelegenheidsgedichten, die ons in zijn handschrift bewaard bleven. Al einde 1821, 20 jaar oud en pas één jaar in het groot-seminarie, werd hij aangesteld tot studiemeester (bewaker-hulpleraar) aan het ateneum te Antwerpen. Hij zocht er onmiddellijk kontakt met de toen 28-jarige Jan-Frans Willems, de vurig vaderlandsgezinde letterkundige met stijgende wetenschappelijke faam, die het middelpunt was van de plaatselijke jongeren die wilden meewerken aan de heropbeuring van de moedertaal. In Willems' huis las en bewonderde men de eigentijdse dichters uit het Noorden, bij gebrek aan schrijvers uit het Zuiden; misschien werd er uit eigen werk voorgedragen, en zeker werden er de middelen en de moeilijkheden besproken om aan de eigen taal en letterkunde weer het aanzien te geven en de plaats in het openbaar leven die hun toekwamen. Bij zijn spontane liefde voor de volkstaal verwierf David hier waarschijnlijk een inzicht in haar toestand en mogelijkheden; ook na zijn kort verblijf te Antwerpen bleef hij betrekkingen onderhouden met Willems. In september 1822 werd hij namelijk benoemd tot leraar van de vijfde Latijnse klasse in het klein-seminarie te Mechelen, wat hij ook na zijn priesterwijding (1823) zou blijven. Om zijn letterkundige belangstelling en aanleg werd hij bovendien belast met de twee leergangen waarin destijds in het middelbaar onderwijs de moedertaal werd aangeleerd. Althans stelde hij er de schoolboekjes voor samen: een kleine spraakkunst waarin hij de in Noordnederland officiële Siegenbeek-spelling grotendeels volgde, en een bundel Voorlezingen van Hollandsche Dichtstukjes, die hij aan zijn leerlingen ten voorbeeld gaf om zich te oefenen in hun vaderlandse taal die, ‘behalve dat zij u als Nederlanders niet mag onbekend zijn, voor geen levende taal noch in eigen rijkdom, noch in kracht of welluidendheid wijken moet’. Davids leraarsloopbaan werd bruusk onderbroken toen hij koninklijk besluit van 24 juli 1825 aan de geestelijkheid het recht ontnomen werd nog onderwijs te verstrekken dat voorbereidde tot de universiteiten en seminariën, en tegelijk een Seminarium Philosophicum werd opgericht, waarvan het bezoek verplichtend gesteld werd voor alle kandidaat-priesters van de katolieke kerk. Gedurende vier jaar wijdde de jonge geestelijke zich nu aan de uitgave van godsdienstige werken. Met enkele andere Mechelse priesters stichtte hij een vereniging tot Verspreyding van goede Boeken, waarin hij een tiental stichtende volkswerkjes vertaalde uit het Latijn en het Frans, terwijl hij voor de drukker van het bisdom verschillende teologische werken heruitgaf en oude teksten herschreef. Door de jarenlange spraak- en stijlkundige oefening die dit vertalen en vernieuwen voor hem betekenden, zou hij zich opwerken tot de keurigste stilist van zijn tijd in Vlaanderen. Er is beweerd dat David in deze jaren door pamfletten heeft meegestreden in het godsdienstig-politieke verzet tegen de regering; maar bewijzen daarvoor | |
[pagina 107]
| |
werden nooit aangehaald. Wel heeft de latere professor in de vaderlandse geschiedenis in zijn kursus harde woorden gesproken over de fiskale behandeling van het Zuiden door Willem I; maar juist voor diens schoolpolitiek had hij naast ingehouden kritiek veel lof over: het lijkt niet de taal van iemand die deze politiek metterdaad bestreden had. Hoe David stond tegenover de opstand van 1830, met zijn achtereenvolgende doelstellingen in augustus, september en oktober, weten we niet. Maar zoals de overgrote meerderheid van zijn medeburgers heeft hij er later de roemrijke bevrijding in gezien uit een vernederend despotisme, en de stichting onzer nationaliteit. Na een korte terugkeer naar het klein-seminarie te Mechelen in 1830, ditmaal als leraar van retorika, werd David in de zomer van 1831 benoemd tot direkteur van het stadskollege aldaar, krachtens een overeenkomst tussen het bisdom en het gemeentebestuur. Hij nam niet de lessen van Latijn en Grieks in de hoogste klasse op zich, zoals de gewoonte was en bij zijn aanstelling was bepaald, maar die van godsdienst en Nederlands voor alle leerlingen, en hij bezorgde enkele Nederlandstalige schoolboeken om de wassende stroom van verfransing in het middelbaar onderwijs tegen te gaan. In de voorredenen kwam hij op voor grondig moedertaalonderricht om nationale, sociale en pedagogische redenen, en voor het behoud in België van de resultaten welke de Hollandse taalkundigen hadden bereikt in zake spelling en spraakkunst, daar hun taal ‘alleszins de onze is’. Maar al roeide de kollegedirekteur tegen de verfransing op, hij moest er toch in zijn eigen instelling toegevingen aan doen: in een prospektus van 1835 lezen we dat de kandidaat-leerlingen de beginselen van de Vlaamse of van de Franse taal moesten kennen; het stadskollege bevond zich dus al in het tweetalige stadium dat aan een volledige verfransing voorafging, maar dat David trachtte te handhaven, bij zich en elders, door zijn Nederlandse handboeken. Het schoolprogramma verjongde hij door de invoering van Engels en natuurkunde. Als in 1834 de bisschoppen een katolieke universiteit oprichtten te Mechelen, benoemden ze David tot buitengewoon hoogleraar in de ‘vaderlandse letterkunde’, op voorstel van de Vlaamsgezinde eerste rektor De Ram, die warm bevriend was met zijn Lierse stadgenoot. Na de overbrenging van de universiteit naar Leuven, zou David bovendien belast worden met het doceren van de Belgische geschiedenis en met het bestuur van een pedagogie voor lekestudenten. Door zijn aanstelling tot professor had David meteen een voorname plaats verworven in het toenmalige literaire wereldje. Met, voor de tijd, inderdaad verdiensten: hoevelen waren er in Vlaanderen die op meer konden wijzen dan op een reeks volks- en schoolboeken en enkele jaren leraarschap in de moedertaal? Hij bezat nu het nodige gezag om het initiatief te nemen tot uitwerking van een plan dat hij in 1834 had geformuleerd: de stichting van een akademie voor taal- en letterkunde. Op dat ogenblik begon de Nederlandse letterkunde zich te bevrijden van het gemis aan belangstelling dat sinds de omwenteling op haar gewogen had: er verschenen weer dichtbundels, weldra | |
[pagina 108]
| |
zouden opnieuw enkele kamers van retorika oprijzen. Maar het grootste gedeelte van de ‘taalminnaars’ bleef nog verspreid in werkeloosheid; de meeste talentrijke schrijvers hadden in het Verenigd Koninkrijk de inkarnatie van de volkse betrachting die hun zangen bezield had volgens de romantische tijdsgeest, en ook diegenen die met de omwenteling hadden ingestemd leden onder de heersende revolutie-stemming. Bovendien werd de taalkundige vooruitgang die tussen 1814 en 1830 was tot stand gekomen door het kontakt met de Noordnederlandse literatuur en door het onderwijs, bedreigd door dezelfde stemming die de terugkeer bevorderde naar de oude, armoedige en versnipperde Vlaamse en Brabantse schrijfwijzen. Een akademie zou de eenvormigheid in het taalgebruik kunnen vestigen, het taalonderwijs bevorderen, de letterkunde in eer herstellen, aanwakkeren en leiden, de taalminnaars bundelen en weer aan het werk zetten. Einde 1835 nam David het initiatief tot oprichting van een genootschap; hij verkreeg geredelijk de steun van de regering en de medewerking van J.-F. Willems, die zijn medebestuurder werd. De Maetschappy ter bevordering der Nederduytsche Tael en Letterkunde verenigde dertig vooraanstaande taalbeoefenaars en taalvrienden uit het hele land, en stichtte of aanvaardde onderafdelingen te Brugge, Gent, Antwerpen en Leuven. Daar ze bovendien ‘onder de bescherming van het staatsbestuur’ stond, kon ze optreden als een officieuze akademie, in afwachting dat ze werkelijk deze titel zou verwervenGa naar voetnoot(1). Als eerste punt nam ze op haar programma het invoeren van eenvormigheid in de schrijftaal, zoals dit in Noordnederland gebeurd was in 1804 en 1805. Willems, die een ongeëvenaard wetenschappelijk aanzien bezat, wist de beslissing te doen vallen op het stelsel dat hij in 1824 had uitgewerkt, op historische grondslag, om de eenheid tussen de noordelijke en de zuidelijke schrijfwijzen te herstellen, en dat nauw aanleunde bij de spelling Siegenbeek die in Nederland in voege was. David had sinds 1823 een schrijfwijze aangenomen die verder afweek van Siegenbeek, maar in '33 had hij, onder de indruk van de opdringende verfransing, zich bereid verklaard tot toegevingen, om door een nauwer aansluiten bij Nederland de positie van onze taal te versterken. De beslissing lokte lange tijd hevig verzet uit vanwege anti-Hollandsgezinden, die geen gemeenschap van taal tussen noord en zuid meer wilden erkennen, en een eigen Vlaamse taal, op Brabantse grondslag, tegenover het Hollands wilden stellen: ook voor hen was de taal gans het volk. Willems antwoordde hierop dat de omwenteling van 1830 alleen ons staatsburgerschap veranderd had, maar niet onze volkse nationaliteit; dat boven en onder de nieuwe rijksgrens eenzelfde Nederduits volk woonde, juist zoals de onderdanen van Saksen, Beieren enz. allen tot één Duitse natie behoorden. David nam een derde standpunt in. Van zijn vroeger Nederlands nationaal gevoel | |
[pagina 109]
| |
was hem wel de liefde voor de taal bijgebleven, en een hevige vrees voor Frankrijk; nog in 1833 had hij geschreven dat de taal der Hollanders alleszins de onze is. Maar als de tegenstanders verklaarden dat de nieuwe spelling-regeling een ondermijning betekende van de Belgische nationaliteit, bleef hij niet ongevoelig voor dit argument. België dat aan de kerk een vrijheid schonk om zich te ontplooien, zoals ze die sinds mensengeheugenis niet meer bezeten had, lag hem als priester nauw aan het hart. Maar een Nederlandse ruggesteun was hem welkom voor het bestrijden van de verfransing die de onafhankelijkheid van de kleine jonge staat bedreigde. Mede daarom had hij de taalregeling uitgelokt, en hij verantwoordde ze op filologische gronden en door te wijzen op de dreigende overmacht van het Frans. Door zijn tijdschriften (De Middelaer, 1840-'42; De School- en Letterbode, 1844-'45) droeg hij zeer veel bij tot een gunstige beslechting van het geschil. Zo was de taaleenheid tussen noord en zuid verzekerd, en de Vlaamse beweging van wal gestoken. Begin 1840 brachten F.-A. Snellaert en Ph. Blommaert deze uit de studeerkamer op het politieke forum door, naar aanleiding van het weigeren van een Vlaamse akademie, grootscheeps een petitionnement in te richten voor wettelijke taalbeschermingGa naar voetnoot(1). Na een krachtig vertoog formuleerden ze eisen die neerkwamen op de tweetaligheid van gerecht en onderwijs in het Vlaamse landsgedeelte, en op de Nederlandse eentaligheid der binnendiensten van het bestuur aldaar. David had op de petitie heel wat aan te merken: ze vroeg te veel ineens, was niet zacht genoeg opgesteld om door de geestelijken ondersteund te worden - ze sprak te hard tegen de Walen, vond hij - en ook de techniek van indiening was ondoordacht. Toch bekwam hij van Willems dat deze een stevige repliek schreef op de aanvallen die in de pers tegen het petitionnement gericht werden, hij verspreidde zelf onder de Mechelse geestelijkheid een verzoekschrift met de volledige eisen maar met een mildere verantwoording, en zette waarschijnlijk het Leuvens studentengenootschap Met Tyd en Vlyt aan het werk, dat een uitgebreide propaganda voerde op de gemilderde tekst. Ook bij latere gelegenheden zou David waarschuwen tegen het scherp stellen van Vlaamse eisen, en stille overreding van de gezagdragers verkiezen boven agitatie onder de bevolking: de Vlaamse beweging moest immers de Belgische nationaliteit versterken, terwijl hevige grievenakties een tegenovergestelde nevenuitwerking konden meebrengen. Diezelfde bezorgdheid zou hem nog in 1856, in de ‘Grievenkommissie’ die door de regering was aangesteld om het Vlaamse vraagstuk te onderzoeken, een zeer gematigde stelling doen innemen; maar hij bleef altijd de aktie om taalwetgeving ondersteunen met zijn gezag als geestelijke en geleerde. Meer dan door zuiver politieke werking, werd David aangetrokken door letterkundige en wetenschappelijke aktiviteit ten dienste van de Vlaamse herleving: het oefenen van zijn studenten in het gebruik van hun moedertaal, | |
[pagina 110]
| |
letterkundige kritiek, medewerking aan de Nederlandse kongressen en aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal, uitgave van Middelnederlandse teksten, dialektologie, geschiedschrijving, al de werkzaamheden waarmee hij zijn leven zo druk vulde, gaven rechtstreeks ondersteuning aan de Vlaamse beweging. Voor zijn kursus in Nederduitse taal en letterkunde kon David zich aansluiten bij de traditie die sinds 1797 te Leiden en sinds 1818 in de zes Nederlandse universiteiten gevestigd was. Als doel van de leergang gold niet de literatuur te leren smaken, nog minder filologen te vormen, maar wel, zoals in heel het toenmalige moedertaalonderricht, de studenten op te leiden tot schrijvers. De geprogrammeerde stof hoort nu grotendeels thuis in het middelbaar onderwijs, waar ze destijds geen plaats kreeg, gezien de heersende verafgoding van het Latijn. De ontwikkeling van de taal en van de letterkunde behandelde David maar af en toe; de verklaring van eigentijdse schrijvers vormde gewoonlijk de hoofdschotel van zijn lessen, omwille van de daardoor geboden gelegenheid tot onderricht in spraakkunst en stijl. Zelfs dienden de studenten zich soms te oefenen door vertalingen en eigen opstellen; maar vermits het een fakultatieve kursus betrof, moest deze zelfwerkzaamheid meestal voorbehouden worden voor een beperkte kring van bijzonder toegewijden: ook dat behoorde al tot de traditie. Deze kring zou David vinden in het Tael- en Letterlievend Studentengenootschap Met Tyd en Vlyt, dat in oktober 1836 was opgericht door zijn oudleerling aan het Mechelse stadskollege Emmanuel Van Staelen, aan wie hij destijds een beurs voor universitaire studiën bezorgd had. Al was David begin 1838 aanmoedigend lid geworden, samen met andere professoren, toch kloegen er studenten bitter over dat hij hen niet ondersteunde door hun vergaderingen bij te wonen. Maar in 1841 werd hem door een bestuurshervorming het voorzitterschap van het genootschap opgedragen. Een kwart eeuw lang zou hij zijn gemoedelijke leiding geven aan de studenten, omringd door hun verering en hun warme liefde. Met Tyd en Vlyt is een kweekschool geweest van strijders, en de Vlaamse beweging heeft haar heel wat te danken, zoals de lijsten van oud-leden bewijzen. Want zelfs bij gering ledenaantal stuurde het genootschap ieder jaar enkele overtuigd-Vlaamse en taalkundig geoefende afgestudeerden naar de verschillende streken van het land. Veel was het genootschap verschuldigd aan de steun van de rektor, Mgr De Ram. David heeft het aanzien gegeven, zijn instandhouding verzekerd, de waarde van zijn letterkundige oefeningen verhoogd, zijn zuiver Vlaamse en qua politiek niet-katolieke strekking behouden, en andere uitingen van nationaal bewustzijn dan die hem persoonlijk dierbaar waren, niet belet. Kort na 1830 werd de herleving van de Vlaamse letterkunde voltrokken. Schijnbaar uit het niet. Het was de door de nationaalgezinden verhoopte bevestiging en een hefboom tevens van de nationaliteit. Maar onvermijdelijk stelde het moraal-, taal- en stijlproblemen. Als nationaalgezinde en als professor | |
[pagina 111]
| |
in de letterkunde moest David zich met die vraagstukken inlaten; de wijze waarop hij dit deed werd bepaald door zijn post-klassicistische vorming als Bilderdijker, zijn morele voorzichtigheid als priester, zijn bekommernis om de zuivere taal als leraar, en zijn zorg voor het Belgisch karakter van de literatuur als vurig vaderlandsgezinde van de nieuwe staat. David had zijn taalkundige en literaire vorming verworven in het Verenigd Koninkrijk. Literair was dat een periode waarin klassicisme en romantiek nog om de voorrang streden, en in zijn gedichten uit de seminarietijd zijn beide invloeden merkbaar. Maar zeer vroeg had hij voor de post-klassicistische dichter Willem Bilderdijk (Amsterdam 1756-Haarlem 1831) een bewondering opgevat, die mettertijd tot een mateloze verering zou uitgroeien, en die hem als een vereenzamende klassicist zou doen oproeien tegen de romantische tijdsstroming, welke hij als moreel verderfelijk aanzag. Zelfs de werken van J.A. Alberdingk Thijm, met wie hij hartelijk bevriend was en over wiens godsdienstige en zedelijke bedoeling hij niet kon te klagen hebben, vonden geen genade in zijn ogen: ‘Uwe Klok [van Delft], Liefste Heer, heb ik in één adem uitgelezen, met inleiding, met aantekeningen en al. Zeide iemand dat gij geen dichter zijt, ik deed hem op doodstraf zijn woord herroepen; maar toch zou ik tegen mijn hart spreken indien ik uw gedicht, met wat voorgaat en volgt, loofde en goedkeurde. Het is romantisch en dus van mijn smaak niet’. Die ‘dus’ spreekt boekdelenGa naar voetnoot(1). Waar hij zelf in zijn jeugd geen bijzondere moeilijkheden gekend had om een grondige kennis van zijn moedertaal op te doen, zou David zich zijn leven lang blijven ergeren over de armoedige en gebrekkige taal van de Vlaamse schrijvers, die temidden van een volledige verfransing moesten werken. Hij wilde een nationale schrijfstijl in het leven roepen, keurig doorwerkt maar natuurlijk en volks, los van de Hollandse boekentaal en uitdrukking van de Belgische volksaard. Door aanhoudende waarschuwingen, strenge kritieken, uitgave van kommentaar op werken van Bilderdijk, en eigen meesterlijk voorbeeld heeft hij zeer grote verdiensten gehad voor de verheffing van onze letterkunde in dit opzicht. Meer dan zijn tijdschriften, die omwille van hun antiromantisme door vele literatoren gewraakt werden, hebben daartoe bijgedragen de Tael- en Letterkundige Aenmerkingen die hij in 1856 uitgaf over uittreksels uit de werken van zestien levende Vlaamse schrijvers; waarbij hij vooral Conscience, die zopas de eerste vijfjaarlijkse prijs voor Vlaamse letterkunde behaald had, op het bankje zette. Ook buiten het letterkundige heeft David zich met ongemeten ijver ingespannen om onze taal te verrijken en aanzien bij te zetten. Aan de publikatie van werken uit de Middeleeuwse literatuur, die in heel Europa, en vooral daar waar nationale bewegingen opkwamen, met vaderlandse ijver was aangevat, heeft hij deelgenomen door de uitgave van Maerlants Rymbybel en van al de werken van Ruusbroek. Zijn edities gelden als de beste in Vlaanderen | |
[pagina 112]
| |
in de 19e eeuw. Aktief medewerker aan de Nederlandse kongressen, heeft hij een merkelijk aandeel genomen in de planning van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat uit deze bijeenkomsten voortkwam, en bleef hij er ook als Belgisch redaktielid bescheiden toe bijdragen. Bovendien heeft hij een zeer krachtige stoot gegeven tot de studie van onze gewesttalen, door een Algemeen Vlaamsch Idioticon aan te vatten, dat hij wegens ziekte nochtans moest overlaten aan zijn oudstudent L.W. Schuermans. Ook voor het verspreiden van de kennis der vaderlandse geschiedenis, eveneens een beproefd propagandamiddel in alle nationale bewegingen, heeft David zich zeer ingespannen. Naast tal van vulgariserende artikels en kleine studies, schreef hij een groots opgevatte Vaderlandsche Historie in de volkstaal, die hij na 25 jaar arbeid nog onvoltooid zou achterlaten. Het werk nam in onze 19e eeuwse geschiedschrijving een zeer eervolle plaats in, maar was toch vooral bedoeld om door een brede verspreiding de vaderlandsliefde te helpen opwekken. Davids verdiensten voor de Vlaamse beweging zijn buitengewoon groot. Met enkele andere vooraanstaanden als De Ram en Van Hemel heeft hij bijgedragen om de geestelijkheid haar medewerking te doen verlenen aan de beweging. Hij nam het initiatief tot een belangrijk aandeel in de spellingregeling, die het kontakt met Nederland moest herstellen, de taal meer aanzien bijzetten, en letterkunde en onderwijs bevorderen. Door kritiek en voorbeeld droeg hij krachtig bij tot de taal- en stijlkundige opbouw van onze literatuur. Aan de Vlaamse letterkunde, wetenschap en politiek verleende hij zijn gezag van priester en geleerde. Generaties studenten heeft hij opgeleid tot schrijvers in hun moedertaal en strijders voor haar luister. Bovendien heeft hij als geestelijke getracht de literatuur te leiden, en het antiklerikalisme onder de letterkundigen tegengegaan. Ook een politiek tegenstander als Heremans getuigde dat zijn naam door ons volk in ere moet worden gehouden. |
|