| |
| |
| |
Kroniek van de Vlaamse poëzie
door Jos de Haes
Wij hebben dit jaar weinig wierook mogen branden op het altaar van de Vlaamse poëzie, en daarom gooien wij vlug een klein korreltje in het vuur ter ere van Bart Mesotten. Wij kunnen hem moeilijk een heel merkwaardig dichter noemen, maar zijn verzen veroorloven de recensent enige kieskeurigheid, en hij is zonder enige twijfel een wijs en geestig man met wie te praten valt. Wij hebben zijn Madrigalen (Die Poorte, Antwerpen, 1955.) van de eerste tot de laatste met blijvende belangstelling gelezen, nu eens blijde, dan weer ontgoocheld, maar op het einde van elke bladzijde vol vertrouwen dat hij op de volgende eindelijk volledig raak zou treffen. Als genre openen deze madrigalen een bijzonder perspectief in onze hedendaagse dichtkunst. De meesten onder onze jonge poëten zijn zwaartillend, diepzinnig, metaphysisch zoals het heet, of geven uiting aan een tragisch levensgevoel, en hier is er dan ten minste één die zich niet duisterder en getormenteerder voordoet dan hij is, één die niet beweert de cosmos in het vizier te hebben. Hij spitst zijn aandacht toe op een detail, een anecdootje. Hij geeft het aan als een helder thema, verhaalt het in een paar regels, of schetst een scène zonder poëtische woordenjacht; en door de voorstelling zelf dringt zich aan onze geest een wijze conclusie op, die hij dan zonder de stem te verheffen mededeelt, in alle ernst of, als het zo hoort, met een vleugje speelse ironie. Met dezelfde speelsheid zal hij een andere maal een geheel onverwachte bedenking aan het geval vastknopen. Zijn paradoxen of quasi banale opmerkingen naderen dan dicht het terrein van de nonsenspoëzie. Ofwel is Mesotten ook niet zo ver van Gust Gils verwijderd, hoewel deze experimenteel van de allernieuwste lichting onmiddellijk naar het groteske doorstoot en weleens erg opzettelijk raar doet. Bij Mesotten geen opzettelijkheid. Hij is vriendelijk en tegemoetkomend, zelfs als hij over een
absurde samenloop van omstandigheden verslag uitbrengt. Zijn mededelingen ontlenen hun effect, maar het is dan meer een kwestie van toon dan van gegevens, aan hun doodgewoonheid:
Indien vandaag een dozijn mensen zouden sterven
de armste bloed van alle landen.
| |
| |
Voorlopig echter voel ik mij als een kleine zon
kaarsen van liefde voor mij branden.
Of menigmaal aan het procédé van de fabel, als alle wezens en dingen kunnen opgeroepen worden om taal te spreken. De wind, de kasseisteen, de hangklok, de vlieg, het boomblaadje zijn vertrouwden die Mesotten hun geheimen in het oor fluisteren. Ziehier een gedicht in zijn geheel, om u een idee te geven van wat met deze Madrigalen bedoeld wordt.
Toen ik gisteravond mijn wekker opwond zei hij mij:
Het verwonderde mij dat mijn wekker moe kon worden.
‘IJzer behoeft niet te rusten,’ zei ik nukkig;
‘toen gij nog stondt voor het uitstalraam
mocht gij doen wat u beliefde;
gij zijt geen vrij wezen meer.’
Dan stonden wij een poosje zwijgend tegenover elkaar
als twee mensen, die altijd in vree hebben geleefd
en plots een vreemde in elkaar ontdekken.
Hij verbrak bedeesd de stilte:
en wond hem op, ruwer dan op andere avonden.
Vanmorgen ben ik te laat ontwaakt.
mijn wekker is vannacht gestorven,
de stalen veer sprong stuk.
En een mens is niet eens van ijzer.
De bekoring om veel te citeren is groot omdat deze bundel, vol verrassingen van de verbeelding, werkelijk plezierig om lezen is. Hebben vele stukjes ons toch niet voldaan, dan is het omdat zij als gedicht, als vorm onbestaande zijn. Met tekort aan vorm bedoelen wij natuurlijk niet het ontbreken van maat en rijm, maar de onvoldoende expressieve kracht van woord en vers, van het ritme, van de klank- en beeldbeweging, van alles waarmee een dichter een ogenblik ons leven en denken zou moeten beheersen. Van de dichter uit beschouwd is vorm een manier van zijn, en Mesotten is nog aan het worden.
Gerard Michiels bidt om licht (Gebed om Licht, Die Poorte, Antwerpen, 1954.) en zijn gebed is zo vol betrouwen dat het tegelijk getuigenis is van het licht en van de goedheid in de schepping, in de natuur, in het streven
| |
| |
van de menselijke geest. Bovendien nog een bewust getuigenis, want uit het prospectus menen we toch te mogen opmaken dat het in de bedoeling van de dichter lag een weg te wijzen. Dat pleit voor de ernst waarmee deze verzen geschreven werden.
Er gaat rust van uit (zelfs indien meer dynamische onderwerpen behandeld worden, als De Schaatser, d.i., de mens in zijn streven naar de kennis en de aanwezigheid van God), een ietwat egale en vale rust die weliswaar met poëtische onmacht te maken heeft, maar in genen dele de zekerheid aantast waarmee de dichter ons zijn inhoud mededeelt. Er steekt in deze verzen meer overtuiging dan talent, ook meer literatuurkennis dan innerlijke aandrift en levende fantasie. Zij werden niet zonder literaire kommer geschreven. Oorspronkelijkheid is zeker hun grootste verdienste niet, de echo's van het humanitarisme, van Marsman of diens Vlaamse navolgers zijn hoorbaar. Zelfs gaat de belangstelling van de dichter nog verder in de tijd; er ligt wel enige charme in de archaïserende woordschikking van volgende verzen:
Dit was een wonder groot, de bruid gedaan,
die, jonge maagd in 't vaderhuis, ter cel
zat om te bidden lang en Gabriël
Aartsengel plots stond vóór Haar diafaan:
‘ik groet U, Moeder Gods en Maagd gelijk,
de schoonste Vrouwe van het wereldrijk.’
Gerard Michiels weet aan zijn stijl een zekere netheid te verlenen, we zouden durven zeggen de netheid van een schoolmeester, indien deze uitdrukking geen al te onaangename bijklank had. Maar hoe anders de lichte onnatuurlijkheid, de gemaaktheid, de aangeleerde en programmatische toon van het gedicht weergeven? Zelfs in de plots avontuurlijke uitdrukking ‘warme klankaromen’ erkent men het schoolvoorbeeld van een synaesthesie.
Het is gek, maar bij Bruno van Oekel missen wij de netheid die bij Michiels ten slotte hinderlijk werd. Van Oekel voelt zich ‘een ros dat voortholt met verwarde manen’, en hij voelt juist. In het begin van de bundel (De ongeneeslijke klacht, Omega, Antwerpen, 1955.) bewijst hij nochtans zich te kunnen beheersen. Ziehier een expressionistische beschrijving van een fontein; aan verbeelding ontbreekt het deze dichter niet.
| |
| |
Erg onder de indruk van zijn contact met de oud-Griekse poëzie, en nog meer van de schoonheidscultus zoals hij door de tachtigers werd ingevoerd, schreef Maurice Trippas (De zang van Phaoon, Die Poorte, 1955.) een lyrisch verhalend gedicht van een tweehonderdtal vierregelige strophen. Het was een zware opdracht die helemaal niet onhandig aangepakt werd aangezien de dichter aan zijn verhaal een heldere structuur heeft willen geven. Phaoon, de gebochelde, wordt door een gunst van Aphrodite omgeschapen tot een beeldschone jongeling. Voor Sappho, de edelste dochter van Lesbos, zou hij het opperste geluk kunnen zijn. Maar de twee zullen niet blijvend in elkaar opgaan, want - en dit is de grondgedachte - schoonheid als zij niet ‘met goedheid wordt vermengd’, is onvruchtbaar en een doem voor wie ze te dragen heeft, of zoals Trippas het in een vers vooraf goed formuleert:
zonder de grens van een hart?
Dit vers en de boodschap van het geheel wijzen er ten slotte op dat Maurice Trippas er toe in staat moet zijn in zijn poëtische stof de korrel van een persoonlijke gevoeligheid te leggen. Toch geeft De zang van Phaoon de indruk een typisch product uit de leertijd van een dichter te zijn. Er zit een lijn in het verhaal, maar het vers draagt alle kenmerken van de mogelijk talentvolle beginneling die der dingen kern nog vatten moet en zich in afwachting daarvan oefent met natekeningen, al te vage geestdrift en melodramatiek.
Maurits van Vossole werd dit jaar met de Basiel de Craeneprijs bekroond voor een uiterst knap gedicht, geschreven met een bij jonge dichters zeldzaam gevoel van beheerstheid en rijpheid. Voor de Merendrese debutantenprijs was het inderdaad een merkwaardige inzending. Daarmee vergeleken is wat wij in zijn bundel Galjoen (De Bladen v.d. Poëzie, Lier, 1955) te lezen vinden bleek maniërisme. Van Vossole plaatst zich in de rij van de halfzachte, gemanucureerde vitalisten, kleine romantiekers die de vaagheid en de duizeling om het genot van de vaagheid tot onderwerp van hun gemaquilleerde verzen hebben gekozen. Een willekeurig voorbeeld, de terzinen van het sonnet Lente:
En woorden wieken op uit alle nesten
der vogelen, als rein gezang
dat in het noorden sliep, en in het westen
de weg der winden weet, en bang
van sterven als de vleermuis in de vesten,
mijn hemel ziet, en hoe ik weer verlang.
Men vraagt zich af wat dat woordengemurmel te betekenen heeft. Het is daar de dood in de pot! In het genre, bedoelen we, de precieuze manier. Want
| |
| |
Maurits van Vossole zelf schrijven we niet af. Als hij het discipeltjescomplex maar van zich afschudt, zoals hij reeds deed in het te Merendree bekroonde gedicht. Handigheid bezit hij al meer dan voldoende, en de rest is op komst.
Ook Filip van Bogaert schijnt enige gemakkelijkheid te ondervinden bij het versifiëren. In zijn meer zwaartillende gedichten gaat hij op zoek naar de gepaste symboliek voor de onstandvastigheid in het gevoelsleven en de weemoed erom, elders valt een duidelijke vlotheid van de zinsmelodie aan te stippen, een bepaalde muzikaliteit die deze dichter er toe brengen kan balladen en liedjes te schrijven. Hij kan een gedicht charmant beginnen:
We vonden op een vroege morgen
een rode bloem in 't groene gras,
Had hier een minnaar in de nacht
vergeefs zijn meisje opgewacht?
Of had het meisje in de morgen
zijn bloem hier veilig weggeborgen?
Als we de jongste berichten mogen geloven - dat er een tweede generatie experimentele dichters bestaat die gereed is om de eerste omver te gooien en van geen angst meer weten wil -, dan komt Louis de Schutter een generatie te laat. Zijn thema's zijn nog steeds naar existentialistisch recept de koortsachtige angst en die nieuwe categorie van het moderne denken: le visqueux. Angst omdat hij weerloos door het Gevaar (hoofdletter) beslopen wordt, en hij heeft geen mes bij de hand (Ik heb geen mes, Colibrant, Lier). Veel moet in deze dichter nog gisten en bezinken. Onder de korte zenuwachtige notities waarmee hij zijn gedichten samenstelt zijn er enkele die hij gerust voor een nieuwe en definitieve retouche kan bewaren. Waarom zou hij een volgende maal niet oorspronkelijker en overtuigender uiting geven aan zijn geschokt gemoed? De hartstocht is er immers.
Minder duidelijk zien wij wat Ward Thys in zijn mars heeft (Epure, Antwerpen.). Deze dichter is er weliswaar op gesteld de chaos op te roepen, maar het is juist een geheim van de poëzie dat zij dat helder weet te doen.
Het heeft er de schijn van dat Hektor van den Eede in zijn gedicht meer wil zeggen dan waartoe hij voorlopig in staat is. Dat ware alleszins een verklaring voor het troebele beeld dat men er van overhoudt. Of hult de dichter ons opzettelijk in een nevel van woorden en insinuaties om aan te duiden dat zij uit een geheimzinnige grond ontstonden? Twijfel omtrent zijn elegische natuur kan er zeker niet bestaan, hij zet de dingen in de schemering en zijn aandacht wordt voor een groot deel opgeëist door de dood of de afwezigheid van geliefde wezens en door de teloorgang van wat voorbij
| |
| |
is (Het lied van gisteren, Die Poorte, Antwerpen, 1954.). De weemoed wekt en kleurt bovendien zijn dromen en schuchtere verwachtingen. Van den Eede reageert evenwel niet alleen met het gevoel, hij legt zich bewust een vage diepzinnigheid op waarvoor hij de volledig passende uitdrukkingsmiddelen nog aan het zoeken is. Typisch uit de vaagheid van conceptie zich dikwijls in lange, geritmeerde zinnen die langs moeilijke bochten naar hun eindpunt slingeren. Het interessantst vinden wij korte gedichten als ‘Avondwake’ en ‘Negatief’ waarin de symboliek door haar concrete voorstelling en scherpte uit zichzelf plastisch genoeg is om de aandacht te trekken.
Negatief
Ik wis de ruiten. Driemaal, viermaal, zeven
keren heb ik de ruit gewist;
alles bleef eenzaam als daareven
achter het doomgordijn op 't glas,
dat huis, die hemel en de bomen op de kouter,
een afgewreven negatief met louter
grijs waar wit, en grijzer daar waar zwart was.
En waarom zouden wij de straatfilosoof geen plaats inruimen bij de aspirant-dichters, vooral als hij een sympathieke jongen is met een goed hart, die van niemand kwaad spreekt, tenzij van oorlogstokers en profiteurs. Al onze sympathie dus voor Prosper de Smet, en dat hij wat te veel over eigen mizerie klaagt om een volmaakt wijze te zijn, we vergeten het graag. Het klagen houdt immers verband met zijn heel kwetsbare gevoeligheid; men kan niet altijd de bitterheid verkroppen of zich achter galgenhumor verbergen, of groteske smoelen trekken. Maar het gaat zo ver dat de zwaarmoedigheid blijvend de bovenhand heeft, en dan verweken en verflauwen hart en vers tegelijk. Neen, een Richard Minne zal De Smet seffens nog niet worden. Het is zelfs te vrezen dat hij altijd een tikje te loslippig blijft. Het liefst horen wij hem nog om een ‘Western’ grinniken:
De valsaards reden op zwarte paarden,
de jonge held reed op een sneeuwwit paard.
Hij schoot er kalm op los terwijl de dolle rit
vervolgde in een klapperende vaart
van klapperende hoeven op de rotsen,
en dan doffer in het zand,
waar menig lafaard lag te bloeden
het pistool nog in de hand.
| |
| |
zat nog op zijn sneeuwwit paard
dat galoppeerde door de pampa's
met een lelie aan zijn staart.
De laatste strophe citeren wij niet want daar betrekt de dichter zichzelf bij het geval en dan is het plezier er af.
|
|