soorten) goede poëzie dat zij, in de dichter ontstaan uit een gevoel van zedelijke leegte, in zichzelf de kracht heeft om de zedelijke leegte bij de lezer te stofferen en haar zelfs een moment of langer op te heffen.
Veel is relatief: onder de hier te bespreken dichters behoort Paul Rogghé tot de bedrevenen! Deze onwelwillende opmerking kan Willem van Herckenrode niet treffen. Wij moeten geloven dat de auteur van Gezellen van mijn Eeuwigheid (Die Poorte, Antwerpen, 1955.) weinig geeft om bedrevenheid en artistieke zwier. Verzen schrijven is voor hem een directe noodzakelijkheid. Het liet hem vroeger de schok opvangen, door het plotse verlies van al zijn familieleden teweeggebracht, en het helpt hem thans in zijn derde bundel contact leggen met zijn doden die in hem leven als ‘de sappen in de bomen bij donkren wintertijd’. De nieuwe vereniging met hen na de oordeelsdag zal als een lente volgen op dit somber seizoen. Verzen uit zulk eerbiedwaardige nood geschreven vragen geen aesthetische waardering, zij hebben een functionele betekenis, zij speelden een rol in het leven van een mens.
***
De Broze Schalmei van Christiaan Beemdsanc (Boekhandel Gudrun, Brussel, en St.-Theresia Boekhandel, Aalst.) kan minder aanspraak maken op onze vertedering. In het eerste gedicht vernemen we dat de 3e pers. O.V.V. van het ww. ontstelen ‘ontstool’ is, en wat verder lezen we over ‘schapen wiens holle flanken...’ enz. Als we van een dichter niet altijd poëzie mogen verwachten, dan moeten we toch eisen dat hij ons wat Nederlands bijbrengt. Wij willen ons toch niet zonder enige baat op zijn jamben laten klutsen.
Gijselbrecht Nikolaas van Hulste! De naam op zichzelf is al een gedicht. Men bedenkt wat al poëzie de Nederlanders ons onthouden door alleen de initialen van hun voornamen bekend te maken. Maar na de imposante auteursnaam is de titel De Vuren Vlagge van ons Heimwee in den wilden Wind (Sint-Pieters en Sint-Paulusabdij, Dendermonde, 1954.) toch een tikje van het goede te veel. Gijselbrecht, indien hij de jonge dichter is aan wie het eerste vers werd opgedragen en indien hij alleen als vooroefening een paar stijve schoolvoorbeelden probeert na te praten, beschikt misschien over enige handigheid, maar kromtaal als ‘Uw droom, luidloos bevolen Tot geestfeestlijk gedool,’ is zelfs in een vooroefening uit den boze. Ook Tillo van Wiek schrijft een conventionele literaire taal, om een hooggestemd gemoed te luchten (Gelouterd Gelaat, Bladen v.d. Poëzie, II, 7-8.).
Michaël-Maria Orchis klinkt zachter, de titel Offerande ook. Het neemt niet weg dat in deze verzen een toon van jeugdige strijdvaardigheid doorklinkt en dat weleens gepoogd wordt op de wijze van Van Ostayen met de taal te spelen. Nog wat te verward en dun.
Matthieu Verbist gaat systematisch te werk. Zijn Lofzang aan de Stilte is geconstrueerd. Hij laat het begrip uitgroeien tot het bestaan zelf van