ontferming, dat zij er door bewogen werd tot in de ziel. Zelden was zij zo gelukkig geweest; zij voelde de hand van Stanislas op haar schouder en zij hoorde duidelijk zijn stem.
Maar eensklaps gingen de handen van heer Elslander zwaarder wegen. Dit was geen vloeken meer, geen zacht en teder golven, dit was een breed en zwaar voortdraven over de toetsen. Hij had zijn hoofd achterover geworpen. Het was of er een storm losbrak over zijn ziel, een donker woelen dat de klanken over elkaar deed storten als een donder. Was dit Brahms of Beethoven? Neen, dit was de demon van het bloed. Hij vierde zijn angst uit in een wild en wanhopig spel, dat als een spel van duivelen was. Een somber voorthollen was het, een vloeken en smeken, een jammeren en huilen, als van een waanzinnige. Was haar vader krankzinnig geworden? Bezwoer hij met de klanken de angst die opkolkte uit de diepte? Zijn schouders, zijn armen, zijn handen en zijn vingers waren bezeten van de demon, die in hem losgebroken was.
‘God in de hemel, help hem’ riep Maria.
Het witte hoofd van heer van Elslander viel snikkend op de toetsen. Zijn rechter hand hing in de ruimte. Maria begon angstig te schreien. Zij was hulpeloos. Een vroege avondwolk gleed over haar blik. Wie zal ons zeggen wat er omging in haar ziel? Was het medelijden? Of onmacht? Of liefde wellicht? Of deden de voorgevoelens van een smart haar borst zwellen onder het gespannen kleed?
***
Dit waren zijn laatste verschrikkelijke dagen. Maria sluit de ogen en proeft iets als bloed op de lippen, nu zij er aan terugdenkt. Zijn geest daalde af naar de krochten der hel, een wervelwind van verschrikkingen sloeg over hem neer. Zijn mond prevelde herinneringen, een zwarte biecht van zonden, waarvoor hij geen namen meer vond. En het stormde onophoudelijk door zijn geest: dat hij een kogel joeg in de rug van een soldaat, die geen onderrichtingen wilde ontvangen in de zoete taal van Ronsard. Er dreef een walm van roet en vuur over de velden, aan de einder vochten de mannen lijf aan lijf. Niets verhit zozeer het bloed als het gekletter van het staal, bliksemend in de zon. Wie richt deze ongenadige hand, nu zij met geweld het geweer neerploft op een onschuldig hoofd? Zo woest was de slag, dat alleen de herinnering er aan hem duizelen doet.
‘Wat hebben wij er bij gewonnen? klaagt hij nu weer. Een schot in de schouder en een scherf in het oog, dat hebben wij er bij gewonnen.’
Dan ging de storm liggen en in de vroege morgenuren had heer van Elslander weer ogenblikken van heldere luciditeit. Hij begon te schreien, greep Maria's hand en streelde er ontroerd overheen.
Maria gaf hem te drinken en vroeg of hij geen priester aan zijn sterfbed wilde hebben. Hij glimlachte vaag en staarde naar de zoldering. Maria