Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Paul de Wispelaere
| |
[pagina 417]
| |
maar tegelijk onvereenzelvigbaar onderscheiden zijn, is een algemene vaststelling die niemand meer zal betwisten. De verhouding artiest-mens verschilt echter bij elk dichter, en moet bijgevolg in elk concreet geval aan een nieuw en nauwkeurig onderzoek onderworpen worden. In hoe hoge mate deze innerlijke verhouding bijvoorbeeld anders is bij Karel van de Woestijne dan bij Henriette Rol. Holst, is zo in het oog springend dat alle verdere commentaar errond overbodig is. Het gebeurt niet dikwijls dat een dichter zoals Henri Marsman zelf zo nadrukkelijk en ondubbelzinnig heeft gewezen op dit onderscheid waarvan hij zich blijkbaar bestendig bewust is geweest: ‘Ik zou graag mijzelf willen vereenzelvigen met den man die spreekt uit mijn verzen... Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt’. Het is dus wel duidelijk dat Marsman zijn dichterschap uitsluitend verbindt met zijn verzen en niet met zijn andere geschriften. Natuurlijk is het nooit haarfijn uit te maken in hoever bewust of onbewust de dichter Marsman ook in de prozastukken en de brieven heeft meegesproken, maar deze nuancering kan de stelling die we hierna formuleren niet grondig wijzigen. In de verzen die Marsman tot aan ‘Tempel en Kruis’ heeft geschreven, spreekt bijna uitsluitend de dichter: zuiver irrationeel, zuiver aesthetisch, visionnair dynamisch, met volledige verdringing van de denkende geest, zonder dat het perspectief van een levenssynthese erin betrokken wordt. In de prozastukken en de brieven spreekt bijna uitsluitend de mens: bewust en bekommerd of piekerend over de eigen ziel gebogen, vaak ontmoedigd, in beslag genomen door de categorieën van het zedelijke en het religieuze, rationeel ontledend, rusteloos denkend en op zoek naar zijn verhoudingen met het buiten-ik. Anders uitgedrukt kan men zeggen dat de aesthetische levenssfeer bij Marsman jarenlang in een bijna volstrekt antagonisme tegenover de andere levenssfeer heeft gestaan, dat dit antagonisme polair interactief was op een manier die tegelijkertijd de roekeloze kracht, de soms verblindende schoonheid en de nauwe beperktheid van zijn dichterschap verklaart. In zijn boek over Marsman getuigt Van Leeuwen: ‘Wie hem (= M.) persoonlijk heeft gekend, weet dat mens en dichter bij hem één waren’. Men staat versteld van een dergelijke uitspraak en men neemt aan dat de auteur ze haastig en onnadenkend heeft neergeschreven of niet in haar volle draagwijdte bedoelt. Voor ik in een bondig betoog, steunend vooral op biografische gegevens en Marsman's proza en brieven, mijn tegengestelde mening verder uiteenzet, wil ik vooraf ter illustratie een paar uitspraken van Marsman met elkaar vergelijken. ‘Een sterk leven rechtvaardigt zichzelf... Door de zaak zo te zeggen, stel ik mij op vitalistisch standpunt en blijf moreel onverschillig.’ Zo schrijft Marsman in een polemiek met Bernard Verhoeven in 1925. Hij heeft op dit ogenblik de redactie der Vrije Bladen in handen genomen en vuurt in een reeks apodectische bezweringsformules de jonge Hollandse | |
[pagina 418]
| |
dichters tot levensintensiteit aan. Tot levensintensiteit omdat die dichter moet omgezet worden tot aesthetische intensiteit in het vers. Op dit zelf de ogenblik was Marsman zich echter reeds van de leugen en het failliet van zijn persoonlijk vitalisme bewust - en was hij bezig in zichzelf een kunstmatige en groteske aesthetische intensiteit te onderhouden omdat die bij hem voorwaarde werd tot levensintensiteit. Wie hier op zo'n koppige en ambivalente manier leven en aesthetiek vereenzelvigt en verwart is de dichter Marsman. De andere Marsman, de mens die reeds twee jaar voordien in zijn brieven tot ons spreekt is de volgende: ‘Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes en enkel het donkere blijft. Nu blijkt dit, mijn atheïstisch nihilisme, nu de roes voorbij is, zonder steun. Nu erken ik dat alleen religieuze mensen het harden...’ Dit ‘nu’, dat Marsman met een gebaar als wierp hij de wapens neer herhaalt, moeten wij omschrijven in volgende zin: ‘nu’ dat mijn inhoudsloze, zuiver vormelijke levensintensiteit verzwakt en meteen een inzinking van mijn aesthetische vormkracht meebrengt, ‘nu’ dat ik niet meer uitsluitend als dichter optreed. In 1926, in een lezing over de verhouding tussen leven en kunst, spreekt eerst de dichter Marsman: hij herhaalt en bevestigt met een trotse bezetenheid zijn vitalistisch standpunt van het jaar tevoren. Maar tien zinnen verder verleent hij plotseling, voelbaar aarzelend en onverantwoord in de gang van het betoog, het woord aan de mens in zich. ‘De levensintensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelf bepaald, door den strijd tussen goed en kwaad.’ De ontdekkingstocht in Marsman's vroege jeugd kan, voorlopig althans, slechts hoofdzakelijk gebeuren via de autobiografische fragmenten in ‘Zelfportret van J.F.’. Het is mogelijk dat de dagboeken waarvan Arthur Lehning in zijn herinneringenGa naar voetnoot(1) gewaagt, nog belangrijke gegevens bevatten, maar veel inlichtingen uit die periode verstrekt hij zelf toch niet. De vluchtige onthullingen uit het zelfportret zijn nochtans belangrijk voor de psychologische kennis van de jonge Marsman. Hij die op dit ogenblik nog niet de dichter is, verschijnt voor ons met een onevenwichtige en paradoxale zielsaanleg. Zijn karaktertrekken verspringen van hoogmoedige trots en ongeduldig-prikkelbaar zelfbewustzijn naar minderwaardigheidsgevoelens en sentimenten van twijfel en neerslachtigheid, die vooral in zijn broze gezondheidstoestand schijnen te wortelen. Een ijdele jacht om zich fel en koppig te affirmeren wisselt of met een besef van zwakte en onzekerheid. Vooral de bekentenissen in verband met een blijkbaar acute behoefte aan tastbare zelfzekerheid acht ik van groot belang. Zonder dat deze vergelijking werkelijke waarde behoeft te hebben, bestaat er hier een onloochenbare analogie met houdingen van Albert Camus en ook van | |
[pagina 419]
| |
Nietzsche die al gauw verklaarde het zoeken naar de zgn. Wahrheit op te geven en zich vastklampte aan de zgn. Wahrhaftigheit. Voortdurend is de jonge Marsman er op uit zich te overtuigen van de tastbare authenticiteit van zijn eigen lichaam en de materiële levensvormen rondom hem. Achter elke onzekerheid spookte reeds vroeg de grijns van de dood. Op 17 jarige leeftijd was hij bij tijden zodanig van de doodsgedachte vervuld, dat hij in volle ernst een testament opstelde en beschreef hoe zijn, bezittingen moesten verdeeld worden. ‘Strijdbaar en overkwetsbaar, deze dubbelheid heb ik behouden’, schrijft hij later. En ook: ‘Ik werd in den tijd dat mijn eerste gedichten ontstonden, telkens geslingerd tussen het hoogmoedig besef een duurzaam schepper te zijn... en het juistere inzicht niet meer dan een brandglas... te zijn’. Doorheen al zijn geschriften voortdurend wijzend op zijn onontkoombare en smartelijke drang naar zelfontleding, moet Marsman zich van zijn innerlijke ontreddering wel heel vroeg rekenschap hebben gegeven. In dit verband grijpt hij zelfs naar een citaat van K.v. d. Woestijne: ‘Ik ben doorvreten van een tomeloze behoefte aan het eigen morele onderzoek, waar zelfs geen afschuw, waar zelfs geen walg mij kan van weren’. Een andere trek van Marsman's jonge ziel, die in brieven en bekentenissen herhaaldelijk opduikt, is zijn natuurlijk verlangen naar ‘ruimte en vertrouwdheid met het heelal’. De geanimeerde aspecten van de Hollandse natuur, vooral de woelige zeevlakken, het grillig duinlandschap, de donkere wolkengedrochten die door de lucht stormden, blijken reeds heel vroeg een hevige aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend en boeiden hem als afspiegelingen en symbolen van zijn heftige en rusteloze ziel. Merkwaardig is zijn uitdrukkelijke vermelding, dat deze natuur, hoe bezield zij hem ook voorkwam, absoluut leeg was van God. Niet alleen bestond er bij hem geen rationeel besef van een objectieve, persoonlijke Godheid, maar zelfs een vaag en irrationeel pantheïstisch gevoel van een goddelijke samenhorigheid van mens en heelal, ontbrak volledig. Bij tijden leefde de knaap Marsman aldus, zonder enig bewustzijn van verbondenheid met de bovennatuur, in een zuiver aards eenheidsgevoel met de natuur. Ik denk hierbij weer onwillekeurig aan de aanvankelijke heidense levensdrift van Camus, een vergelijking die ook nog in andere facetten met enig voordeel zou door te trekken zijn. Anders dan bij Camus is echter de ziel van Marsman's cosmos: zij ligt niet in de serene zonnigheid van de stranden der Middellandse Zee, maar in een germaans, donker, hallucinant en getormenteerd heelal. Hiermee heb ik de belangrijkste krachten aangeduid die in Marsman's ziel aan het groeien waren, nog voor hij als dichter optrad. Bij een gegeven ogenblik schijnen deze krachten vooral in één richting een felle opvlucht te zijn begonnen. In het Zelfportret staat beschreven hoe, terwijl hij gedurende een nieuwe aanval van ziekte weerlozer dan ooit maandenlang in de schaduw van de dood lag, opeens de lust om ‘het leven met alle poriën | |
[pagina 420]
| |
te ondergaan’ onweerstaanbaar in hem baan brak. Dat moet omstreeks zijn achttiende jaar geweest zijn, tijd waarin hij voor het eerst met bewuste en onmiskenbare duidelijkheid de ‘demon der poëzie’ in zich gewaar werd. Men heeft de rol van de lichamelijke toestanden bij Marsman niet genoeg beklemtoond. Evenals bij A. Camus en A. Gide, werd zijn cultus van het felle sensationele leven voor een belangrijk deel door zijn ziekte reactief bepaald. Verrukt over de innerlijke ontdekking van zijn dichterschap heeft Marsman dan van bij de aanvang zijn bewuste en gewilde vitaliteitsdrang verbonden met zijn ontwakende scheppingsdrift. Hij begon met zijn energieën op te zwepen in functie van zijn poëtische vormkracht, en in de artistieke resultaten die hij onder deze hoogspanning bereikte, vond hij dan anderzijds weer het bewijs van zijn krachtige vitaliteit. Zo ontstond bij hem dadelijk een correlatie tussen vormelijk levensgevoel en aesthetische scheppingsactiviteit, waarbij het één onontwarbaar van het ander afhankelijk werd. De levensintensiteit vlamde slechts in hem op wanneer hij door inspiratie bezeten was, op andere tijdstippen overviel hem weer de neerslachtigheid. Een ander narcoticum leverden hem nog steeds de uitbundige feesten met zon en water en lucht en die vielen dan derhalve ook meestal met zijn scheppingsmomenten samen. Zo vervloeien cosmische roes, vormelijk gevoel van levensintensiteit en creatief vermogen bij Marsman onafscheidelijk ineen en deze complexe toestand van hoogspanning betekent voor hem het aesthetisch beleven. Een andere stimulans nog leverde hem de lectuur. Heel merkwaardig is wat hij in dit verband meedeelt over de Vlaamse en Duitse mystieke geschriften die hij met hartstocht las. ‘En hoewel die elementen in mij die men tegauw mijn natuurlijke onaardsheid heeft genoemd, zich onmiddellijk thuis voelden in de sfeer waarheen zij mij leidden, geloof ik nu toch dat ik de mystieken verkeerd las.’ Inderdaad, Marsman beschouwde de mystische ideologieën nooit met enige beruste, verstandelijke aandacht of belangstelling voor hun theologische bouw. Hij ‘onderging ze als een stroom’ die hem, evenals die andere narcotica, voerde naar een uiterst gespannen kristallen toestand, die voorwaarde was tot zijn poëtische creativiteit. Marsman's dynamische levenscultus is dus van meet af aan zuiver aestheticistisch geweest. Daardoor ontstond onvermijdelijk in hem de splitsing tussen de dichter en de mens, die hem bijna vijftien jaar lang zou kwellen, waaraan hij zich op de duur niet meer kon ontworstelen en die het evenwicht en de verdieping van zijn poëzie die in zijn latere gedichten worden aangekondigd, sterk heeft verlaat. Wanneer hij later schrijft: ‘Ik ben moe door het schuiven van poëzie’, bevestigt hij daarmee onverbloemd dat hij zijn scheppend talent uitsluitend als irrationeel bedwelmingsmiddel heeft aangewend. De elementen die wij tot hiertoe aan brachten, gelden voor een beeld | |
[pagina 421]
| |
van Marsman dat zeker opgaat van omstreeks 1919 tot het voorjaar van 1923. Zijn aangeboren ijdele heerszucht en trots, zijn symbolische verbondenheid met het harde en koude germaans heelal, heel normaal versterkt nog door het elan van zijn erotische belevingsdrang, wordt het uitsluitend klimaat van zijn scheppend vermogen. Dit klimaat en dit vermogen zijn onderling afhankelijk. De andere en duistere kant van Marsman's ziel waarin de twijfel en onzekerheid, de bijna radeloze behoefte aan ‘authenticiteit’ en de schaduw van de dood werkzaam zijn, blijft in deze periode voor de dichter gesloten domein. Ze is het verdrongen aandeel van de mens Marsman, die in de uitputtende zenuwspanning van de scheppingsroes geen kans meer kreeg. Marsman is in deze periode alleen dichter en hij betrekt in dit dichterschap slechts een deel van zijn menselijk wezen. Een mogelijke dualiteit van de levenssferen, de aesthetische tegenover al de andere, staat hier totaal opgeheven door een bijna krijgshaftig overwicht van de eerste. Dit overwicht dat een innerlijke wanverhouding in Marsman's creatieve ziel veroorzaakt, verklaart tegelijkertijd de vurige kracht en de smalle beperktheid van zijn poëzie uit die eerste periode. Ook al mag dit dichterschap onbewust reactief geweest zijn, toch is Marsman in de eerste jaren dat hij het beoefent blijkbaar onverdeeld en onbedreigd. Hij is on-principieel atheïst en individualist, de godheid en de maatschappij bestaan voor hem eenvoudig niet, hij heeft er geen behoefte aan, zij zitten als het ware verschrompeld in de greep van zijn overmoedige scheppingsdrift. Hij is zich van deze toestand bewust en omschrijft in het najaar 1921 in een brief aan Arthur Lehning zijn levenshouding als een ‘anarchistisch-aesthetische-vitalisme’. Hoelang Marsman vrijwel zuiver als dichter heeft geleerd, blijkt uit zijn verzen, uit zijn brieven en uit allerlei getuigenissen. G. Stuiveling merkte terecht op dat in de eerste bundel ‘Verzen’ van 1923 reeds vier gedichten voorkwamen waar een on-vitalistische houding uit sprak. Het zijn ‘Schaduw’, ‘Einde’, ‘Wacht’ en ‘Invocatio’. Deze gedichten werden respectievelijk in 1919, December 1921 en Mei 1922 gedrukt. In de gang van dit betoog moet ik dit feit als volgt toelichten: gedurende de besproken periode zijn vier gedichten ontstaan waarin aan het woord is, niet louter de zichzelf-aanvurende dichter, maar de mens die nog alleen de zwakke, negatieve zijde van Marsman's ziel vertegenwoordigde. Anders uitgedrukt: de dynamisch-aesthetische sfeer werd een paar keer door de slap-menselijke doorbroken. In het voorjaar 1923 werd Marsman zich voor goed van deze tragische tweespalt bewust. Hij schrijft dan een aantal brieven waarin de mens in hem bijna verbeten de nederlaag en het einde van de bijna-onbedreigde alleenheerschappij van de dichter vaststelt. Het zijn ontstellende onthullingen: ‘Zie, nu alle “sensaties”: steden, wijn, vrouwen, werk, de schoonheid - nu alles vaal werd, nu blijft enkel - wat ik soms wel vreesde, de vreselijke treurigheid om alles. Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes en enkel het donkere | |
[pagina 422]
| |
blijft...’ In Mei 1923 verschijnt in ‘De Gids’ het prozastuk ‘Praeludium Mortis’. Dit is het eerste van een reeks autobiografische getuigenissen waarin de dichter Marsman onder handen genomen wordt door de mens Marsman, waarin tussen beide een pijnlijk-bewuste object-subject verhouding ontstaat. Daarmee is de eerste levensfase van de schrijvende Marsman definitief afgesloten. Hij ziet zich tot een innerlijke stellingname gedwongen. Het is die verplichte stellingname die het karakter van zijn vitalistisch dichterschap grondig wijzigde. Toen de mens in hem op een beslissende manier door de doodsangst aangevallen werd, waren verschillende houdingen mogelijk. Marsman had de dood kunnen aanvaarden, er een zin aan geven, en aldus in een hernieuwde en oneindig verdiepte levensvisie zijn totale ziel met haar polaire spanningen in een vernieuwd dichterschap kunnen betrekken. Hij heeft het niet gedaan. De dood betekende voor hem uitsluitend de negatieve kant van zijn wezen. Hem te aanvaarden veronderstelde ofwel de hoop die een kristelijke-theologische deugd is, ofwel een stoïcijnse amor fati. De eerste oplossing verwierp hij onverbiddelijk omdat hij haar als een resignatie, een capitulatie beschouwde. Hier weer dringt een vergelijking met houdingen van Albert Camus zich op. Marsman's betrekkelijk onbewust atheïsme verhevigde zich daardoor opeens tot een bewust antitheïsme. Om deze houding rechtvaardig te beoordelen moet benadrukt worden, dat Marsman volledig onkundig was van de kristelijke theologie, dat hij geen denker was, dat hij uitsluitend door sentimenten werd beheerst. De vloek die hij definitief over zich gekomen wist, was de volgende: dat de mens aan zichzelf niet toebehoort; dat het menselijk lot geen zaak is die louter door de mens wordt beslist; dat de mens afhankelijk is van een macht sterker dan de zijne; die macht is de dood en de dood veronderstelt God. Uit het Zelfportret blijkt inderdaad wel duidelijk dat hier voor de eerste keer Marsman zich oog in oog met God zag staan. ‘God trad uit de verkleurde achtergronden naar voren en toen voor het eerst in zijn volle onduldbare realiteit’. Marsman's reactie was vurig en tragisch: zich tegen de dood verzetten, de strijd tegen God opnemen. Het twijfelachtig heroïsme van de ‘amor fati’ dat de mens eenzaam scheppend en met koude trots grijnzend tegen de dood verder laat leven, heeft Marsman feitelijk niet beoefend. Voorzeker heeft hij zich, misschien mede door bepaalde van zijn Nietzscheaanse sympathieën, ertoe aangetrokken gevoeld. Maar twee factoren vooral hebben er hem, meen ik, toch van afgehouden. Ten eerste veronderstelt de stoïsche levenshouding, voor zover zij ooit practisch te handhaven is, een vorm van innerlijke zelfzekerheid en rustig evenwicht die Marsman te enen male ontbrak. Ten tweede kon Marsman zich nooit neerleggen bij de opvatting dat het lijden het bovenmenselijk individu in zijn eenzame grootheid nog staalt. Het is immers precies het lijden, de pijn die Marsman nooit in het gelaat heeft durven | |
[pagina 423]
| |
zien. Luister naar zijn bekentenis: ‘Doodsangst: vrees voor het hiernamaals? Nauwelijks; wel in hoge mate: vrees voor de pijn. Pijn is afschuwelijk omdat het zo vernederend is.’ Noch de stoïcistische, noch de kristelijke opvatting van het lijden wilde Marsman aanvaarden. Hij wilde alleen een blinde en wanhopige strijd voeren om te ontsnappen aan zichzelf. Die strijd was, zoals ik boven betoogde, gericht tegen God als brenger van de dood. In deze strijd greep Marsman naar een fel wapen: zijn dichterschap. Hij viel God niet als mens met de rede aan, hij trachtte Hem niet uit te schakelen met de filosofie, hij was geen denker. Zijn reactie was een instinctieve onstuimige passie, radeloos als van de in het nauw gedrevene die krampachtig zwaaiend de dodende vijand poogt af te weren. Hij scheurde zijn dichterschap van zijn menselijke angsten af en voedde het alleen met een inhoudsloze intensiteit. Hij spande voortdurend poëtische bogen maar vond geen pijlen om af te schieten. Zo ontstond van in die jaren in het Hollandse literaire leven de mythe van de vitalistische dichter Marsman, op een ogenblik dat de mens Marsman zelf heel zeker de leugen ervan inzag. Hem, die in deze tijd de redactie der ‘Vrije Bladen’ in handen nam en zijn apodictische bezweringsformules door Holland slingerde, verdenk ik ervan toen ten dele zijn ijdelheid te hebben gestreeld, op een groteske manier met zijn eigen karikatuur te hebben gekoketteerd. In de reeds gedichten ontstaan tussen 1925 en 1935 zijn hoofdzakelijk de volgende motieven terug te vinden. Ten eerste, een soms bezwerende verheerlijking van de levenskracht. Zoals ik boven betoogd heb, is dit vitalisme niet meer positief, het is, in de polaire spanning een tragische tegenstelling die ontstaan is tussen de mens en de dichter, op een wanhopige manier reactief. De aesthetische vereniging met de cosmos wordt er slechts op een kunstmatige, volstrekt van het leven afgedwongen manier in betracht of bereikt. Ten tweede staat in een aantal somber gestemde gedichten de nederlaag van de dichter afgebeeld tegen de dood. De dood is een donkere, vernietigende kracht en wordt soms verbonden met bijbelse voorstellingen van de hel. Tenslotte komen een vijftal verzen voor waarin de dood in een zeker metafysisch licht wordt gezien. Marsman heeft getuigd dat samen met de dood het beeld van God hem heeft geobsedeerd. Er was een volstrekte identificatie van God met de dood als een vernietigende kracht. In die tijd moet Kristus Marsman met zijn genade achtervolgd en proberen te treffen hebben. De mens Marsman was zich daar volkomen bewust van: ‘Ik wist dat honderden vóór mij dien strijd hadden gestreden, Jabok en Saulus en talloze anderen, maar zij hadden niet doorgezet tot het einde en waren toch nog gezwicht. Ik wilde niet zwichten, maar ook ik hoorde dikwijls de stem die mij verwijtend vroeg: waarom vervolgt gij mij? Ik lachte om het verwijt, om de aanmatiging van de vermaning, ik ontkende dat God het recht had mijn onderwerping te vragen en in wezen vroeg hij alleen dat’. Hoe is dan de situatie | |
[pagina 424]
| |
van de mens Marsman? Uit aangeboren hoogmoed verzette hij zich tegen het besef van de dood en bijgevolg tegen God. Hij wist dat God hem achterna zat en dat hij overwonnen kon en zou worden. Daarom vergeleek hij zich een paar maal met Paulus. Hij kon als mens niet ontsnappen aan de onontkoombare innerlijke plicht een houding te bepalen tegenover God in wiens schoot het geheim van de dood berust. Maar het is precies het besef van deze plicht dat hij poogde te verwerpen. Dat komt daarop neer dat hij de ware dood, d.w.z. de dood voor zover hij een levensfunctie vertegenwoordigt, niet in het gezicht durfde te zien. Daarom deed hij beroep op zijn scheppende kracht die hem een broze illusie van kracht en onkwetsbaarheid kon verschaffen, hij deed beroep op de dichter Marsman en gaf zich over aan de aesthetische verbeeldingen der geïnspireerde scheppingsmomenten. Luister hoe hij de aldus voorgestelde verhouding met zijn woorden bekrachtigt: ‘Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zo vaak met den dood heb beziggehouden, omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken’. Hier stelt Marsman zelf heel duidelijk de ‘gedichten’ (= de dichter) tegenover de ‘werkelijkheid’ (= de mens). Van zodra het collectieve beeld van de vitalistische dichter Marsman in Holland enthousiast onthaald werd, begon hij zelf zich met dat beeld te vereenzelvigen, hij begon kunstmatig te vervalsen. Hij klampte zichzelf vast aan een karikatuur. Zijn latere uitlatingen daaromtrent laten niet de minste twijfel bestaan: ‘Niet enkel de mensen vereenzelvigen mij met mijn beeld, ik doe hetzelf’. En verder: ‘Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt’. Het is deze zelfvervalsing die Marsman belet heeft zijn dichterschap te vernieuwen, het te betrekken in de eeuwige perspectieven van leven en dood. Zij is een complex van angst, wanhopige hoogmoed enerzijds en zelftwijfel anderzijds, dat misschien in niet onbelangrijke mate mede door ijdelheid en literaire roemzucht in stand werd gehouden: ‘De roem is een kwelling, zelfs als hij echt is; hij achtervolgt ons met een caricatuur van onszelf, hij herinnert ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalste schim waarmee de mensen ons vereenzelvigen’. Dit spel van zelfbegoocheling bestaat enerzijds in de aesthetisch-vitalistische roes die een systeem is geworden en anderzijds in verbeeldingen waarin de dichter door de dood vernietigd wordt. Zo is de uitspraak van de mens Marsman over deze verbeeldingen te verklaren: ‘...mijn gedichten erover (is) een schijngevecht geweest, een spiegeltragedie’. En ook: ‘Ik leed in mijn verzen de nederlaag om de illusie te krijgen dat ik werkelijk met hem had gestreden, maar in wezen had ik hem slechts in een visioen onschadelijk gemaakt.’ Slechts is een vijftal gedichten krijgen wij een glimp te zien van de mens Marsman die lijdt onder metafysische kwellingen. Het zijn bij voorbeeld ‘De Overtocht’ en ‘Zinkend Schip’, waarin hij zich ontworstelt aan zijn zelfbedrog en zijn innerlijke dualiteit tussen dichter en mens uitspreekt. | |
[pagina 425]
| |
Het is deze zelfvervalsing die Marsman's tragedie is geweest. Hij kon en wilde zich op de duur niet meer losmaken van zijn verleden, en het is typisch dat de theorie van Menalque daarover, die een tijdlang A. Gide's hobby geweest is, hem eveneens vertrouwd was. Herhaaldelijk heeft hij in zijn proza zichzelf daarover aangeklaagd: ‘Ik had kunnen los zijn van mijn verleden, onversteend, vloeiend. Ik had mijzelf kunnen zijn’. Marsman was volkomen op de hoogte van de aard der kwaal die hem uitholde en het geneesmiddel heeft hij terugblikkend op zijn leven in het ‘Brieffragment’ zelf voorgeschreven: ‘Ik had juist meer moeten denken over den dood, maar niet in gedichten; ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, maar hem zwijgend moeten doorstaan. Dan was ik nu verder geweest, vreeslozer, rechter, eenvoudiger’. Zich bezinnend had Marsman de diepe betekenis van de dood kunnen achterhalen, hij had kunnen aanvaarden dat het deze grens is die de wijding en de spanning aan het leven geeft. Hij had zichzelf kunnen overtuigen dat de schrik hem klein maakte en zijn vlucht hem verblindde voor het mysterieuze maar boeiende perspectief van de eeuwigheid. Men kan de vraag stellen of Marsman's kortstondige toenadering tot het katholicisme na het jaar 1925 het gevolg was van zijn metafysische onrust in verband met de doodsgedachte, of anders uitgedrukt: of het de mens Marsman was die de stap naar God heeft gezet. Uit bovengaand betoog volgt een ontkennend antwoord. Ook in deze tragische fase van Marsman's leven speelde de bewuste splitsing van mens en dichter een belangrijke rol en zij verklaart de heftigheid en de dubbelzinnigheid van zijn optreden. In de maanden dat Marsman zijn kruistocht voor een vitalistische gemeenschap began te prediken in ‘De Vrije Bladen’, verleende hij meteen zijn medewerking aan het katholiek orgaan van Gerard Bruning. Sommigen hebben hun verwondering over deze handelwijze uitgedrukt. Zij is nochtans volmaakt verklaarbaar en moet tegelijkertijd beschouwd worden in het licht van Marsmans' fascistische neigingen. Men kent de befaamde uitspraak van 1938 waarin de dichter liet uitschijnen dat zijn vitalisme niets anders geweest was dan een hartstochtelijke poging om de jeugd wakker te roepen en dat het mislukken van dit opzet hem had vermoeid en uitgeput. Reeds G. Stuiveling wees op het bedrog van deze voorstelling. In een brief uit het voorjaar 1925 (dus helemaal bij het begin van zijn officiële vitalistische carrière) gericht aan A. Lehning, heeft Marsman zelf, geloof ik, de sleutel gegeven tot de juiste verklaring. Hij schreef daar dat hij werkte: ‘zonder klank- en voedingsbodem, zonder werkelijke krachtige kerels, om je op hun beurt kracht en vaart te geven’. Daaruit blijkt dus dat Marsman, op het ogenblik dat hij van de broosheid en de leugens van zijn dichterlijk vitalisme overtuigd geworden was, maar het trots alles toch kunstmatig zocht in stand te houden, een fantastische poging deed om anderen in zijn persoonlijk spiegelgevecht te betrekken, om niet alleen te verzinken, om te kunnen gedragen worden op de schouders van een fictieve collectieve | |
[pagina 426]
| |
roes. De enige man in Holland wellicht bij wie hij toen een bondgenoot kon vinden was de paulinische figuur van Gerard Bruning. Aan diens romantisch-strijdbare opvatting van de Kerk, zijn barbaarse felheid, zijn heroïsch gebaar, zijn middeleeuwse ridderallures, voelde de dichter Marsman zich verwant. Het is daarom niet de mens Marsman die onder impuls van Bruning de beruchte stap naar Rome heeft gedaan, het is de dichter die zich in het in zijn roes een ogenblik door het ideaal van een vurige prae-reformatorische gemeenschap heeft laten verleiden. De correspondentie Marsman-Bruning is jammer genoeg vernietigd. Ze zou waarschijnlijk het onomstootbaar bewijs geleverd hebben dat er vanwege Marsman nooit een theologische toenadering is geweest, dat er nooit sprake geweest is van enige onderwerping aan het dogma. En toen na korte tijd de mens Marsman, d.i. de godsweigeraar, besefte wat de dichter Marsman verricht had, was de reactie een verbetener en infamer afwijzen dan ooit. In sommige gedichten uit ‘Tempel en Kruis’, waarin de bewuste eenheid van mens en dichter reeds hersteld was, spreekt overduidelijk, bezonnen en beheerst, de haat. Na het jaar 1933 lost Marsman's innerlijke dualiteit zich stilaan op. Daardoor verzaakt hij nu ook aan zijn fascistische sympathieën, en keert zich tegen de ‘ras en bloed’-filosofen even heftig als tegen de Kerk. Hij verklaart het vitalisme voor dood, d.w.z. de mens Marsman heeft het mythekarakter van zijn dichterschap volledig overwonnen, hij stelt een reeks kalme, bewuste diagnosen van zijn zolang gecultiveerde kwaal. In verband met deze kapitale verandering gewaagt hij voor het eerst van de ‘Zuidelijke krachten’ in hem: ‘Ik moet langzaam loskomen van mijn verleden dat ik ten onrechte met mijzelf vereenzelvigd heb. Parijs kan daar zeker toe meewerken’. Het dualisme tussen dichter en mens waarmee hij al die jaren heeft geworsteld, bepaalt hij als volgt: ‘Het is de strijd tussen wat ik schematisch de noordelijke en zuidelijke krachten van mijn natuur noem. Ik heb tot nog toe op de noordelijke geleefd en de zuidelijke nauwelijks als krachten beschouwd... Parijs ontdoet mij van alle heftige weerbaarheid, het vermindert mijn wilskracht, het vernevelt mijn energie... Het streelt mij... Het maakt mij loom, doelloos en werkeloos, stil, PEINZEND en starend... Ik zal er een langzamen pijnlijken ondergang tegemoetgaan, die misschien een redding betekent.’ Het is duidelijk dat die Zuidelijke krachten (die geografische term is eerder toevallig daar waar Parijs voor Marsman symbool wordt van zijn eigen innerlijke evolutie die aan gang was) de eigenschappen van de mens Marsman vertegenwoordigen. Het is de in mannelijke evenwicht erkende sector van zijn ziel die in de jeugdjaren zo sterk werkzaam was, maar door de dichter Marsman zo hardnekkig en gewelddadig verdrongen werd. Het is zijn aangeboren innerlijke onzekerheid, zijn natuurlijke weemoed, zijn radeloos gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, zijn zoeken veel eerder naar het ‘how to be’ dan naar het ‘to be or not to be’. Hij heeft de koppige hoop een nieuwe | |
[pagina 427]
| |
kracht te vinden ‘wanneer hij eenmaal den moed zal vinden zich los te laten en vermoeid en weemoedig te worden’. Met de volgende woorden neemt hij afscheid van zijn eigen aesthetisch spiegelbeeld: ‘Maar nu moet ik gaan en mij zelf laten zinken in dat bodemloos aandoend souterrain van mijzelf...’ In de laatste groep gedichten, gebundeld in ‘Tempel en Kruis’ staat voor 't eerst de dichter Marsman in een gestadig bewustzijn over zichzelf gebogen. Voor 't eerst zijn in poëzie mens en dichter één geworden. Na deze innerlijke louteringstocht stand vanzelfsprekend een nieuwe weg aangeduid. Over de geldigheid en de waarde ervan kunnen we niet voldoende oordelen. Maar laten we alleen deze overigens nutteloze hoop koesteren: mocht Marsman op een verdiept en vermenselijkt plan de levenwekkende strijd hebben voortgezet; mocht hij in onze tijd toch niet verstard geworden zijn tot het pseudo-harmonische evenwicht van de olympische Goethe of de berustende glimlach van André Gide. |
|