Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Valeer van Kerkhove
| |
[pagina 410]
| |
de kachel met een stuk laaiende krant. Hij wachtte dan weer en de scherpe geur van boerse tabak en verkoold papier dreef op. ‘Het komt van Lodewijk Debinder, Milwaukee, Wisconsin, Verenigde Staten,’ zei hij tenslotte. Hoewel hij sprak als een man spreekt in bevolen dienst, hoorden Eudalie en Leonard dat hij hen uitnodigde. Leonard liet zijn lepel zinken in het bord en at traag verder, terwijl Eudalie een gespreide hand onder de druipende pollepel hield en hem een tweede maal bediende. Ze likte de papdruppels van haar vingers. Mantje zat met de voeten op een stoelsport naar het pak te kijken dat op een dofrood tapijt lag met gouden franjes en zweefde over oneindig water. Soms sprong een golfkop met wit kroezelhaar er naar omhoog. Maar de zeearend boven het rode fluweel zwenkte even op en het tapijt gleed over een glazen heuvelbaan over de happende kop weg. Plots verhief het zich hoog en klein, een stip in de lazuren hemel. Een onwetend maar majestatisch driemastschip stond diep er onder buitelingen te maken op een blauwe wei met witte bloemen. ‘Daar zit naar mijn gedacht een boek in,’ zei de postbode ten einde raad. Toen sprong Mantje op. Maar hij bleef naast zijn stoel staan, want de moeder keek scherp over haar schouder. Ze schoof een glazen muur vóór Mantje. Buiten stonden wij toevallig met ons drieën of vieren, toen de postbode het vier stappen lange tichelpad door het voortuintje afliep. Hij keek ons niet eens aan. Toch wisten ook wij wel dat het een boek was. Wij waren plots beschroomd. De glazen muur stond ook rond huis en erf. Wij gingen naar huis, naar ons eigen maal en zagen nog, toen we even achterom keken, hoe Eudalie het gordijntje weer vallen liet. Toen de postbode weg was, viel daarbinnen de glazen muur met hoorbaar gerinkel aan scherven. ‘Geef mij het mes,’ zei Eudalie. Mantje had het reeds uit de lade genomen. De moeder sneed de touwtjes door en het boek werd uit zijn papieren hulsel ontbolsterd. De bruinieren band onthulde zich met de lettertekens die de verte vorm gaven. Alleen als een signaal voor de ogen, voor het gemoed en voor de vliegende vogel der fantasie reiden de letters op de band zich samen tot het onuitspreekbare van de titel: WOODEN BUNGALOWS FOR THE AMERICAN COUNTRYSIDE. Daar noch Eudalie, noch Leonard ooit een boek gelezen had, bleven ze op de band staren, met het kind tussen hen in, tot Eudalie zei: ‘We zullen de brief lezen.’ Eerst zagen ze de naam Lodewijk Debinder, die ze konden ontcijferen omdat de postbode hem voorgezegd had, en toen gaven ze de brief aan Mantje. | |
[pagina 411]
| |
‘Beste Vrienden,’ ‘Hij is zeven en twintig jaar weg,’ zei Leonard schier verontwaardigd. ‘De vrouw ging met mij naar school bij zuster Eugénie,’ verzachtte de moeder. Uit de brief hoorden ze dat Lodewijk Debinder terug zou komen, met veel geld, - dat was zo vanzelfsprekend, dat er overheen gegleden werd. Hij en zijn vrouw wensten weer onder ons te wonen, maar tevens wilden ze een stuk van hun Amerika te midden in onze gemeenschap planten: terugkomen en blijven, anders zijn in het oude. Zij wensten een houten Amerikaanse bungalow in ons midden te bouwen. Het was warm en halfdonker in de keuken. Mantje ging bij het kleine venster staan toen hij de brief de tweede maal zou lezen. Het blad ritselde in zijn vingers. Hij rook er aan. De letters stonden hoekig geplant, gelijk de sneeuwsporen van vogels uit een andere streek. Hij keek door het raampje naar de kleine wereld: de boomstam, zwarte takken, ijl kippengaas, een smalle straat met een modderspoor van karren er naast, de droge, zwarte sloot vol bessenstruiken, een doornhaag waarboven een dode perzikboom met dorre armen en heksenvingers verstijfd stond. Daar hield de wereld op en begon de hemel die van tin was. Mantje was wat dronken en de vogelsporen bewogen voor zijn ogen. Iets zo oud als de herinnering van de tienjarige had zijn spoor eindelijk tot hier geprent. Onlangs had Mantje ons gezegd: ik wilde dat mijn engelbewaarder woorden maakte die ik horen kan. Nu echter stond de engel met hoorbare vleugels naast de perzikboom. Al de langnagelige, spitse vingers haakten zich in zijn Witte gewaden. Zijn adem verdonkerde het licht in de keuken met warmte. ‘Een bungalow,’ zei. Leonard tegen Eudalie, ‘is een huis uit den vreemde. Het heeft geen verdieping. Er zijn afdakjes rond en het wordt in hout gebouwd.’ ‘...een bungalow voor ons te bouwen,’ las Mantje. ‘We zenden u een boek met modellen en wensen het model op bladzijde 375. Gij moogt de grond voor ons kopen tegen de prijs van de dag. Wij schrijven aan de notaris dat gij voor ons moogt kopen. Wij zullen de prijs betalen en ook de kosten van de bouw, want wij weten nog dat gij eerlijk zijt en ook Eudalie. Hoe is het met u allen en hebt gij kinderen? Wij hebben er gene, wat ons spijt. Wij komen deze zomer naar huis in Juli of Augustus. In het boek staan al de plannen die gij nodig hebt. De meubels zullen wij zelf kopen. Schrijf ons hoe gij er over denkt. Want wij wonen nu in zulk een bungalow want zo staan er hier vele en wij willen bij u wat van hier overhouden. Lodewijk Debinder, (die ge nog wel kent, mijn vrouw heet Maria Casals). Van de Casals Van Volpenswege,’ zei Eudalie. ‘Ze is nu negen en veertig en ze zijn zeven en twintig jaar weg.’ ‘Bladzijde drie honderd vijf en zeventig,’ zei Mantje. Hij alleen stond | |
[pagina 412]
| |
in de tovercirkel van het boek. Eudalie's hoofd rekende steeds en Leonard durfde schier geen dromen meer aan, al moest hij ze steeds wieden als onkruid. Hij had geld verdiend in die jaren, maar er zou er nooit genoeg zijn om het paradijs te kopen. Nu echter steeg hem alreeds de bungalow voor het gezicht en hij verstomde allengerhand en werd beschroomd voor het boek, zo beschroomd als Mantje ongeduldig was. Leonard keek naar de jongen, die met de brief in de hand stond en er kwam een krop in zijn keel, al was hij thans een en vijftig. Hij had vijf jaar geleden een glazen veranda aan zijn lang laag huis gebouwd, tegen de achterzijde: een schuin glazen dak en drie glazen wanden op een laag muurtje. Daarin kweekte hij een blauwe druivelaar die hij schier dag en nacht in het oog hield en waarover hij binnenshuis sprak. Soms werd in September een bos balletjes blauw, als bosbessen, wrang en taai. Hij knipte de tros met de schaar en gaf hem weg. Want hij geloofde in de druivelaar en moest zich de schaarse bewijzen uit de mond sparen. Nu begon de bungalow zich rond hem op te richten, en zijn glazen veranda verdonkerde als onder een sneeuwbui. Leonard was nagenoeg ongeletterd in zoverre het schrijven betrof. Hij spelde echter vlot de krant. Zodoende wist hij veel en kreeg aanzien. Hij was echter schuchter van nature, zodat dit aanzien hem pijnigde en soms prikte tot onhandige overmoed. Maar bovenal bleef daardoor het onkruid der onbereikbaarheden levend in de grond van zijn ziel. Want hij was de vader van zijn tienjarig zoontje en in zijn een en vijftigste jaar leerde hij het kind de slag van merel, lijster, wielewaal en zangsijsje onderscheiden. Wanneer hij op Zondagvoormiddag in de velden liep, sprak hij een taal die zelfs het kind niet begreep tot hiertoe. ...Zodat tenslotte Eudalie het boek opnam. Ze lei het op haar schoot en sloeg het open. Ze zat met de rug naar het miniem raam en lei een zwakke schaduw over de bladen. Drie honderd vijf en zeventig, zei Mantje. Maar Eudalie zag niet scherp meer en Mantje bladerde voor haar. Aan de andere kant van de plattebuiskachel stond Leonard met glazige ogen. Ze vonden de bladzijde en keken. Er stonden allerlei plattegronden waar noch Eudalie noch Mantje iets in zagen. Maar er stond tevens een reeks van vier zijaangezichten, gelijnd in teen potlood. Ze hieven zich uit het wit op met hun overdane schuine lijnen. Maar ze bleven zo klein dat ze heel ver weg stonden in dit halflicht, aan de horizont van een heel dun lijntje tegen de diepte van een papieren vlakte. ‘Vader,’ zei Mantje beverig, ‘dit moet ge bouwen.’ Hij tilde het boek op gelijk een misdienaar. ‘Ja, jaja,’ zei Leonard en keek neer op de bladzijde. Meer dan jaja zei hij niet. Hij zag de broze, broze horizont. ‘Het kan niet moeilijk zijn,’ kon hij tenslotte zeggen, ‘als ik er lang over peens, zag het gaan.’ ‘We kunnen de woorden niet lezen,’ zei Mantje. | |
[pagina 413]
| |
‘Bij een plan zijn geen woorden vandoen,’ zei Leonard. ‘Het zal gaan met het plan.’ ‘De bouwgrond,’ zei Eudalie kort. ‘De grond, ach ja,’ zei Leonard. Zijn ogen werden weer glazig, waarin Eudalie zag dat hij eigen gedachten kweekte. ‘Wat denkt ge?’ vroeg ze. ‘Ik denk,’ zei Leonard argeloos, ‘dat we het in een stuk van onze tuin gaan bouwen. In het verste stuk, waar de jeneverbessen staan en de aalbessen. Tien meter achter de sloot, en de vier perzikbomen blijven staan achter het huis.’ Mantje keek door sneeuwwit omkaderd spiegelglas en zag het roze van de bloesems Japans op groene zijde. Eudalie schrok op voor de al te rasse beslissing. Maar de krant wees uit dat gronden duurder waren geworden. ‘We zullen de bessenstruiken verplanten,’ zei ze een uur later, ‘en geen dahlia's meer kweken.’ Mantje zag de weeë confiturenbrei die borrelde als een karmozijnen modderbron, en zei: ‘Nee, dahlia's.’ Maar hij zweeg gewillig na een verbod, want hij was na dit uur alreeds diep verzonken. Toen hij tegen ons zei: ik wilde dat mijn engelbewaarder woorden maakte die ik horen kan, waren wij lachziek. Nu wij zijn stemmetje veel zuiverder horen, als in een droge vrieslucht die geluiden slijpt tot glazen draden, verbeelden wij ons eindelijk hoe hij was. Hij wachtte elke dag op alles waarop wij niet meer te wachten durven. Misschien was het iets als ‘ons toekome Uw Rijk’, misschien zelfs als ‘de poorten der hel zullen Haar niet overweldigen’. Misschien ook wachtte hij enkel op de dag dat een boom een boom zou zijn, en gras gras en bloemen bloemen van wortel tot kroon. Hetgeen allemaal één en hetzelfde is. Hij was argeloos op een hemelse wijze en vermoedde dat God of een Engel op elk ogenblik het licht kon aanknippen dat vanbinnen in de dingen zit, gelijk de lamp in de albasten vaas die hij eens gezien had in een groot huis. Hij werd alreeds onverschillig voor de dahlia's of de bessenstruiken. ‘Een yard,’ zei hij, ‘is een en negentig centimeters. Het staat op moeders garenklosjes. Een voet is dertig centimeters.’ ‘Een duim twee en een half,’ zei Leonard. ‘De maten zijn niet moeilijk. Wij hebben alzeleven met voeten en duimen gerekend.’ ‘Vijfduimers,’ zei Mantje. De zorgen vielen een voor een van hem af. Zijn geloof zwol naar zijn benauwd keeltje. Hij knikte, de woorden tussen zijn vader en moeder waren geruisloze sneeuwvlokken rond hem. De lauwe zuidwester dreef de eerste melkwolken op, onwennige beesten die uit de winterstal kwamen. Ze voeren naar de zon die uit de grabbelvingers van de boomtoppen opdreef als een vertraagde discus. Alreeds begon het gewassen blauw van de hogere hemel haar te polijsten. De wolken rolden haar in witte pelzen en een | |
[pagina 414]
| |
krachteloze stoflaag-schaduw veegde over de weg en sloeg geluidloos tegen het raampje. Ze stond rond Mantje, zodat zijn ogen glommen van de weerkaatsing der vergroende ruit. Hij keek naar buiten, opwaarts doorheen het traliewerk van de zwartdruipende perelaar en zag de wolk in goud gevat, in een reuzenmonstrans met onstoffelijke zonnesperen gekroond. In haar middelpunt wentelde de wolk zich open, gelijk water dat kolkt. Plots stak het licht zijn zwaard in de woeling en schoot als een rechte, geluidloze bliksem op Mantje neer. Hij stond in de warreling van de eerste scherpe schaduwen. De takken van de perelaar dansten op zijn gezicht, op zijn lichaam, op de vloer rondom zijn voeten. De ruit ving de zon in een kristallen schild, en de warmte likte over zijn gesloten ogen. Hij hoorde het eerste woord van de Engel en werd gewaar dat de taal pijn kon doen gelijk het vliem van een dokter. |
|