Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Valeer van Kerkhove
| |
[pagina 332]
| |
Ruin is het noorden. Hij geeft niet om bloed en pels, hij waakt. Over het levende dier is hij aangesteld. Een schier onzichtbaar spoor verschérpt de lijnen van paden en sloppen. Hij ziet de kruisingen en de stropplaatsen, de goede ligging voor Noë met de dubbelloop, en hij gaat op weg. Hij kent de versperring van iedere tak, de springdammetjes aan de sloten. Zijn aanwezigheid is geruislozer dan die van een uil. En toch hoort Noë Ruin komen, weet Ruin Noë verzinken in de schaduwgrotten. Ze volgen elkaar als jagende uilen in zigzagvlucht, reeds vijf en twintig jaar. Slechts zesmaal is het Ruin gelukt Noë te betrappen. In de celnauwte heeft Noë zijn haat laten rijpen als in een hete windstilte. Hij voelde zich gelijk zijn broer Philemon zich voelt zonder drank: droog van binnen, gloeiend en brandend als dor hout. Alleen 's nachts kon hij zich voelen lopen tussen de onzichtbare bomen, te midden van het onhoorbaar geruis. Maar geen splinter geluid schoot omhoog en hij werd wakker op de brits met een ijl hoofd, blinddronken, en met dorre handpalmen. Hij moest met de handen over de eigen haren gaan om Elsa vast te houden. Het waren de enige uren waarop ooit zijn hart klopte, wat hem bang maakte en razend, zesmaal. Telkenmale ging hij grager de cel in. Hij kon zijn straf afkopen maar hij deed het niet. De cel was het enig drinkgelag van zijn leven. In die lege nachten zat Ruin tegen een stam met het geweer tussen de knieën. Als hij een uil of een andere nutteloze vogel hoorde, schoot hij blindelings in de hoogte om het schot te horen. In een plotse regenvlaag tegen de blaren ritselden honderden vleugels boven zijn hoofd. Eksters lachten, merels sloegen hun stekkend alarm, uilen hoe-hoeden. Hij had een water van op de bodem beroerd, de beweging ebde open en stierf tegen stille oevers. Hij bleef zitten wachten tot Noë terugkwam.
Noë kwam terug in zijn klein, donker huis. Elsa keek niet op. Thans kijkt ze nog minder op. Deze eerste luwe zuidwester komt in de vijf perebomen van het hofje vóór het huis langs de botten likken als een hete kattetong. Hij slaat zijn zijden sjaal om het meisje, en ze loopt er in gekleed. Ze heeft een spits gotisch gezicht, haar hele gestalte lijkt schuw. Ze leeft geruisloos. Over het hofje, achter de hoge dichte hagen, loopt ze schier doorzichtig om. Ze kan niet over de hagen heen kijken, maar ze lééft aan de overzijde: over de hobbelige weg ligt een groene gracht zonder spiegeling om een erf gebogen. Alleen in de bocht glanst het zwart ivoor van water bloot, waar de koeien komen drinken. De afdrukken van hun hoeven staan gespleten in harde modder. Voorbij de waterplaats beginnen de stallen. Haaks daarop en los er van staat het huis, lang, laag, wit met de zwarte teerband als van een doodsbericht. Het staat ver achter de gewrongen pijlers van de stammen, het dak opgenomen in de zwarte krabbel-ets van fruithout. Elsa kijkt minder dan ooit op. Ulrik Woeste, zoon van Pieter Woeste, | |
[pagina 333]
| |
oudste boven vijf zwoegende broers tussen twintig en veertien, heeft haar op Kerstdagmorgen, op weg naar de kerk gezegd: wacht nog twee jaar, mij kan het niet schelen wat ze zeggen. - Hij is twee en twintig en studeert rechten. In onze gemeenschap is hij een wonder, een paradijsvogel onder de mussen. Wij hier hebben dadelijk doorzien waarom Woeste hem de ongewone baan opgestuurd heeft: Woeste kan het alleen niet meer aan met zijn geld. Van zijn zaken, zijn het er tientallen, honderdtallen?... weten wij weinig, alleen dat hij geld aanzuigt; hij is een magneet. Hij is eenogig en onder zijn mutsrand boven de eerste nekplooi staat een witglanzende vetbol. Van kruin tot voet is hij een boer, in stap en handgebaar, in kleren en in reuk. Als hij spreekt echter verandert hij van gedaante. Hij daalt af zonder hoog te doen, hij spreekt mysterieus met onze eigen woorden, hij oefent gezag zonder bevelen, hij is een regeerder in travesti. Nooit liet hij iets los dat zijn zaken betrof, maar over het weer zelf spreekt hij als over iets dat hij ons afstaat. Wij kennen al de signalen van het weer, hij heeft andere tekens, en telkens nieuwe. Ze zijn niet secuurder dan de onze, maar ze komen van ver, hij haalt ze daar waar wij niet thuis zijn. Onze vruchten kennen wij en voorspellen wij van in het zaad schier. Híj legt verband tussen bieten en Brazilië, tussen graan en de overzijde van de aarde. Wij weten niet of dat alles iets te maken heeft met de kracht die het geld voor hem aanzuigt. Hij leest geen krant zoals Leonard Piheyns, die timmerman is, hij kan wellicht niet lezen, maar zíjn Brazilië is echter dan dat van Leonard. Hij heeft het levend contact, Leonard Piheyns het papieren. Voor Woeste's wetenschap staan we als voor een overlezer met licht in zijn ogen, voor Leonard's wetenschap zijn we een beetje wantrouwig met een glimlach. En wij weten nooit wat Woeste denkt. Ook de oudste, Ulrik, weet dat niet, veel minder nog Elsa. Haar vader, Philemon, is knecht bij Woeste's. Haar nonkel Noë is niemendalle. Hij stroopt wild en zwijgt rond haar gelijk een grote hond die nooit blaft, alleen rond zijn meesteresse alles neerbijt. Noë is leeggedruppeld als een lekke kraan. Ze weet nog van zijn spelen met haar, opwindende spelen met dode konijnen en hazen, met slappe patrijzen, met glarieögende uilen, soms met glanzende mollen. Van zijn woorden herinnert ze zich niets meer; met de jaren is hij leeggedruppeld. Ze denkt dat hij wellicht enkel kinderklanken uitbracht. Nu gooit hij haar zonder kijken de aaizachte beesten toe. Meestal zelfs niet eens dat: ze liggen 's morgen op de tafel, hij ligt dan in bed. Als haar moeder uit het zicht is, streelt ze steels de pluimen en de pelzen. Zij alleen weet hoe weekzacht nonkel Noë's pit is. Zij kent de olie die in hem omvloeit, maar ook langs hem glijdt ze gelijk een schaduw. En toch weet ze dat haar schaduw hem streelt als hand over dons: ze zijn blijven staan bij de kindergeluiden gelijk de dieren bij hun lentekreten. Nu is er die liefde. Het was blauwklaar, en de weg was hard als glas. Er dreven smoorstriepen om tussen de hagen, er hingen achtzijdige haakwerkjes aan de berijmde takpriemen. Vóór en achter hen, onzichtbaar, maar | |
[pagina 334]
| |
hoorbaar in het torenhoog gewelf van de vorst, liepen mensen met hen mee. Zij, Elsa en Ulrik, liepen te gloeien in de koude, met de damp van hun adems vermengd voor hen uit. Toen Ulrik door het hek stapte had hij haar horen komen op het hard wegeltje. Ze gingen samen, te voet, naar de Kerstmis, om vier uur in de morgen, drie kwartier ver. Hij was pas de dag tevoren thuis gekomen en ze had hem nog niet gezien. Zijn kleren, zijn gezicht dat helemaal anders was, zijn kortgeknipte kroezelharen waar een zeepgeur omheen hing, zelfs in de scherpe vorstlucht, zijn adem die warm was en schier geurde, alles aan hem was vreemd. En toch was hij Ulrik gelijk zij Elsa bleef, met slechts een straat, smal als een karrespoor tussen hen, en twee hekkens, een klein, van houten latten, en een hoog dubbelvleugig hekken van ijzeren spijlen. Hun kinderjaren waren één geweest, zodat ze zich nooit van elkaar bewust werden. Toen Ulrik twaalf jaar was verdween hij uit de kring. Na elke drie maanden afwezigheid stond hij een poos scherp in hun aller bewustzijn. Toen zij zestien jaar was, had ze aan het laatste spel van haar leven meegedaan: hij had haar gevangen in de vlucht, en het was opeens geworden of ze in alle pelzen en pluimen van haar kinderjaren wegzonk. Toen reeds vroegen de mensen hem hoeveel talen hij wel leerde: zes? Dat was hun maatstaf. Ook voor haar leerde hij weliswaar zes talen, maar hij was teruggekomen van een mysterieuze reis. Ze zag hem niet vaker dan vroeger, ze sprak alleen nog toevallig men hem over even toevallige dingen. Hij gaf haar geen enkel teken, maar ze speelden nooit meer samen. Hij had een deur gesloten, ene opengemaakt: hij was vanzelfsprekend, gelijk de lente. Ze zag alle moeilijkheden, alle onmogelijkheden ook, maar ze verdiepte er zich nooit in. Ze wist dat ze zijn mindere was en dus hoefde ze zich niet met moeilijkheden te bezwaren. Nu zei hij: wacht nog twee jaar; mij kan het niet schelen wat ze zeggen. Hij had een ronde stem, warm als vers brood. Ze raakten elkaar niet aan. Haar eigen stem was slechts een witte vlinder, een woord af en toe, ja, neen, Ulrik. In de kerk kwam een lauwe lucht hun tegemoet als een likkende hond. Ze keek de hele mis niet naar hem om, omdat hij zo vanzelfsprekend was, maar de hele tijd zat ze inwendig te lachen. Haar schouders bewogen soms. Ze bad zonder één woord, met een ononderbroken lach. God zat haar aan te kijken met vonkelende eekhoornogen en ze verborg haar gezicht spelenderwijs in haar handen. Maar ze voelde Zijn Adem over haar schouders gaan en ze lachte verder. Na de mis was het nog steeds pikdonker. De kou beet haar in de hete wangen. Ze ging dezelfde weg met Ulrik terug en ze nam zijn arm. Waarom ziet ge mij gaarne, vroeg ze, en ze lachte inwendig gelijk alleen een vrouw lachen kan, want hij kon niet antwoorden. Zij echter wist, dat ze hem aankon. Ze was niet eens verlegen, ze had leren lachen, die macht bezat ze nu. Noë wist het. Haar vader niet, haar moeder ook niet. Haar moeder was enkel een zwarte vlek. Haar vader dronk en zweeg. Het was donker als hij naar de stallen aan de overzij ging en donker als hij terugkwam, ook 's zon- | |
[pagina 335]
| |
dags. Na het laatste voederen vertrok hij dan. Ze wist dat hij ook bij zijn drinken zelden sprak. Hij vroeg een glas bier, dronk het leeg, vroeg een tweede en dronk het leeg. Ze had gehoord dat hij een onmogelijk aantal glazen kon drinken. Nooit maakte hij ruzie, maar soms sloeg hij thuis iets stuk. Ze hoorde het en 's morgens vond ze de scherven: ze hoorde hem binnen komen en ineens kletterde iets tegen de muur. Daarna was alles weer stil. Dan stond zij 's morgens het eerst op en veegde de scherven bijeen. Niemand sprak er over: het was vanzelfsprekend, gelijk haar hele leven. Ze was alles zo gewend en ze vroeg zich nooit iets af. Haar vader had zijn redenen.
De smalle, bochtige weg is een band tussen ons allen. Wij weten schier alles van elkaar, in ieder geval alles wat ons smal hoofd aankan. Het mysterie van Pieter Woeste's geld is te hoog voor ons: wij kennen de prijs van een ei, van een koebeest, wij horen over opslag en afslag, hij voorziet ze, dat is zijn mysterie. Precies daardoor hoort hij thuis onder ons, hij is onze stoffelijke voorzienigheid. Waarom Philemon Lampens drinkt is ons niet klaar. Maar wij weten dat het voor hemzelf evenmin klaar is, we begrijpen hem bijaldien volkomen. Het is een zweer die zoekt, eens zal ze wel openbreken, dan zullen wij er bij zijn. Zijn vrouw Martha is de zwijgzaamste onder ons allen: dezelfde zweer, zeggen wij, man en vrouw zijn één, wij zullen er bij zijn als de etter puilt. Noë is een nietsnut die 's nachts leeft. Eens heeft ieder van ons, voor één, voor twee nachten, de hete moed gehad in de bossen te dwalen, in de diepste grond benijden wij Uoë. Wij zijn allen Noë's in de ziel: pluim en pels beheksen ons. Aldus doorzien we Ruin: hij heeft recht en macht aan zijn kant. Daarom benijden we Ruin evenzeer. Ook wij zouden geen haas schieten in zijn geval. Boven het beheksend gevoel staat de macht en dat wat ons recht is en van niemand anders. En Leonard Piheyns, onze timmerman? Nu hij dood is, nemen we hem voor het eerst helemaal ernstig. Een mens moet dood zijn om volkomen ernstig genomen te worden. Hij is door de poort getrokken waarheen wij allen op weg zijn. Telkens iemand onder ons sterft denken wij daaraan, onwillig en wat ongelovig. Maar zonder woorden zeggen wij tot onszelf: hij is de poort door en God neemt hem nu gelijk hij was. Hoe was hij? En wat we niet doorzagen of niet aanvaardden in hem, komt met nagels onze ziel krabben. Jaja, denken wij dan, jaja en wij begrijpen veel, als we maar durven. Hij was op weg naar het paradijs, gelijk iedereen, en iedere stap hier was een stap in het blinde, naar het paradijs bedoeld. Zo trachten wij de doden te doorzien: de levenden kruisen te vaak en te dwars onze weg. Leonard Piheyns timmerde voor ons, deed grote en kleine karweien, zette nieuwe daken op onze huizen als de oude strodaken al te zeer doorzakten en de ratten de balken doorgevreten hadden. Hij zag er altijd een beetje treurig uit. Wellicht was hij met een verdriet geboren, of met iets dat tot | |
[pagina 336]
| |
verdriet verzuurd was in onze lucht. Om één ding konden we hem benijden: om zijn grote vriendschap met Ruin. Bij Ruin kon hij lachen met een zorgelijk gezicht, hij was de enige die als vanzelfsprekend met Ruin door de bossen ging. Wij anderen voelden ons immer, ook in Ruin's gezelschap, op verboden gebied in het geruis en de stilte. Leonard Piheyns was de enige, met zijn zoontje dat Mantje hiet, Herman. Het langst hebben wij met een glimlach en een schouderheffen naar dit kind gekeken. Zijn gewelddadige dood, hij was tien jaar oud, is nodig gebleken om ons - zij het dàn nog stilzwijgend, - de moed te geven ook hém, het kind, te doorzien. Van sommige wegen naar het paradijs zijn we bang, er van afgesneden door schroom en schaamte, wat ons onwilliger maakt dan al het overige. De bungalow is veel komen verklaren. Zij staat nog langs ons karrespoor van een weg en zij is nu van ons allemaal. Ook van hen die zelfs in onze kleine gemeenschap schier naamloos blijven. Zo kleurloos zijn wij soms, dat we, afgezonderd van de grote wereld en in elkaar verklist als waterlelies, niet veel méér zijn dan een keelklank voor groet en een woord over het weer, Lodewijk, Mon, Eedje, Taf, Arie, Ivo, Kamiel, en onze vrouwen en meisjes, onze Leontine, Marre, Emma, Odile, Clara. De kinderen noemen we niet eens, behalve Mantje, omwille van zijn gewelddadige dood en het inzicht dat we daardoor kregen. |
|