| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
Midden oerwoud en savanne
Nergens
Ach, nergens kan de mens zichzelf ontlopen.
Een valk, nog zwaar van slaap, staart uit de oerwoudboom
over het zwarte water van de stroom
onder de schilferwitte zon der tropen.
Loom slaapt het dorp in het namiddaglicht.
Nog roestig-groen en dorstig naar de dauw
vouwden de planten reeds hun vleugels dicht.
Geluidloos als een zwaan drijft ginds een prauw
uit de lianen en het rode riet,
tussen de zwarte rotsblokken en klippen.
Gij proeft de geur van brandhout op de lippen
en denkt: ook hier, ook hier ontkom ik niet
aan de roofvogels van het verdriet.
| |
| |
| |
De spiegel
De spiegel weerkaatst in zijn kilte
een oud en verkleurd schilderij
en een scherf van mijn mondhoek, mijn ogen;
en een man, bier, achter mij.
Wie riep hem? Wie liet hem binnen?
Zijn Karen geuren naar gras,
naar mosdauw en voorjaarsbloemen,
maar ik durf zijn naam niet noemen,
ik vlucht uit het spiegelglas
voor de splinters en scherven in mij,
voor de man, die roerloze wachter,
voor de houtworm binnen en achter
het oud en verkleurd schilderij.
| |
| |
| |
Avondgang op het Tanganikameer
De zon is als een spookschip op de wolken
met flarden sneeuwschuim aan de hoge mast,
en slierten purper op het vuur der golven
onder de zwarte vlaggen van het donker.
De hitte broeit in 't gonzen der muskieten
aanzwermend uit het dal. Laag brandt het houtvuur
bij de hutten van het oeverdorp, waar
naakte kinderen met boog en pijl de zon
bestormen op de evenaar. Het water zwelt
waar sintels vuur neerstorten in het schuim.
Dan helmt een weergalm door het hemelruim.
Een negerknaap, gespannen als een veer
tussen de naakte wanden van de rots,
roept zijdelings, de handen aan de mond,
zijn avondgroet over het vlammend meer.
| |
| |
| |
Gevangenis voor vrouwen
Zij glimlacht maar; gevangen in haar droom,
alsof het leven stilstond in de tijd.
Zij zit daar zwijgend bij de mangoboom,
de handen zwart over elkaar gespreid.
Ik sta hier roerloos bij de poort.
Haar naakte schouder glanst als ebbenhout;
zij heeft haar panje ruisend toegevouwd
over haar borst: zij heeft een kind vermoord.
Ik kijk haar aan: 's nachts slaapt zij op een steen;
sinds lang kent zij de warme vochtigheid
der muren en der grendels om zich heen.
O eiland van haar droom, onvatbaar wijd,
o maansteen van de slaap, zegen de dood
achter de takken van het avondrood.
| |
| |
| |
Negerknaap
Plots staat hij blootsvoets achter mij:
een slanke schaduw plooibaar als een wis.
Zijn brede hand is als een vleermuisvlerk
mij toegeworpen uit de duisternis.
Zijn hand tast naar de randen van zijn mond
in de versteende nacht van zijn gelaat.
Wit glimt de schrik in zijn verglaasde blik.
Ik kan niet gissen wat hij denkt of raadt.
Schroeit nog in hem de pijn van eeuwen her:
de striemende lianen brandend heet
over zijn huid wegkrimpend in het gras?
Of droomt hij van zijn dorp, de stroom, het struikgewas?
Wij spreken met gebaren tot elkaar;
hij reikt het brood, de boter en het bier,
met een bevreesd, voorwereldlijk gebaar.
De stilte weegt. De deur staat op een kier.
De nacht sluipt door de takken voor de hut
langs het moerashout en het laag gewas.
Een vrouw zit ingedut op het verdroogde gras.
| |
| |
| |
De danser
De maan hangt doodstil in de tropennacht
en straalt haar raadsels langs de dorre stammen.
Het hout kreunt in de vuren op het gras
en slaat hoog op in kronkelende vlammen.
Plots klinkt, als trommelvuur, het hel geroffel
aan alle hoeken van het negerkamp;
de danser slingert door de koortslianen
het krimpend lichaam in de houtvuurdamp.
Het rode lavazand verschroeit de voeten;
de mond bezweert de werpspies en het vuur,
de vingers springen langs de brede tongen
en werpen schimmen op de bergrotsmuur.
Dan slinkt de gloed. Driemaal springt hij weer op
en gaat dan liggen in het smeulend gras.
De maan hangt doodstil over het moeras.
| |
| |
| |
Op het dek van de boot
Op het dek van de boot, gedachteloos,
de nachtwolk vangen in een zonnebril;
inslapen naast een speelgoeddoos,
maar plots opschrikken voor een gil,
voor een mes nog witter dan het licht
in de zwarte rug van de negerknaap,
de blinde schrik op zijn aangezicht,
en dan de dood: de grijze slaap,
en het luid misbaar: de worsteling
in de sintels vuur op de rand van de boot
en de sprong in het diep, de sprong in de
van de dood. En dan. En dan?
Luisteren naar de geluiden buiten:
het water, de vogels, de dodenklacht.
En beven, beven en mij opsluiten
in de zwarte kooi van de nacht.
| |
| |
| |
Verlangen naar sneeuw
Vries wind, ijsgang en sneeuw,
alleen in de nacht van de boot,
in het donker van Kigoma.
Soms schrik ik op voor de kreet
van een dier in de koorts van de slaap,
voor het scheurend gesis van de slang,
voor de puntige naald van haar beet.
Soms schrik ik op voor die stem
in mij, voor de dood wit als ivoor,
voor de koude gil van de negervrouw,
voor de messen blind als fosfoor.
Soms schrik ik op voor het brandend wier
in de luide schuimval van de rivier,
voor het schot, voor de buit, voor het morgenrood,
voor de sneeuw, voor het ijs, voor de slaap:
het koele kristal van de dood.
| |
| |
| |
Alleen
Geluidloos stroomt het duister door het bos
en door het huis, met grijpkruid aan de deuren.
Zal er iets onherroepelijks gebeuren?
Reeds breekt het koor van de muskieten los.
Alleen in dit laag bed, met droge mond
en met een donker branden op de handen,
zoek ik de koelte aan de lauwe randen
van het hout. Wie sluipt hier rond
het huis, onhoorbaar, als een dier?
Een rauwe kreet verscheurt de duisternis
en het vermoeid gedreun van de rivier,
die neerstort in de nacht van het struweel.
Dan slaap ik in, met droefheid in de keel.
| |
| |
| |
Kivumeer
Langs het oeverbos aan het morgenmeer
drijft de boot door een mist van fluweel.
een vogel scheert over 't watervlak,
een kreet als een gil in de keel.
Het bergpad langs sluipt de negervrouw
geluidloos en bang als een dier.
Wij roeien traag door het roomzachte schuim
midden watergroen en wier.
Dan splijt de zon de mist van fluweel:
een waaier van kleuren: purper en grijs
en helrood, als het eerste licht
in de slapende dauw van het paradijs.
|
|