ontdekt te hebben, nog een andere slaat een bewust Christelijke richting in. De laatste twee soorten zijn thuis te brengen, bij de overige vier zal ook de ingewijde volledig in het duister tasten. Maar men vraagt zich angstig af hoe de leek-in-de-poëzie en de schoolgaande jeugd deze literaircritische categorieën moeten verwerken. Wij vergaten ook nog een andere groep, de ‘tien en meer’ die ‘reeds niet meer te verwaarlozen zijn in onze hedendaagse poëzie’. Men denkt natuurlijk dat het degenen zijn van wie het grootst aantal gedichten opgenomen werd: Marcel Brauns, Frans van Reyt, Anton van Wilderode, Maria Vranken, Frank Meyland, Hubert van Herreweghen, Andries Poppe, Jan d'Haese, Adriaan Magerman, Christine d'Haen, Reninca, Nie van Beeck, Lieven Rens en Johan van Mechelen, en men is zich net aan het verbazen over de helft van deze namen als de bloemlezer de hand opsteekt en zegt: ‘hier dient geen bijzonder belang gehecht aan het aantal gedichten waardoor elk dichter wordt vertegenwoordigd’. Nou, dan slaat men de boeken dicht.
Maria die het grootste menselijk avontuur beleefde, naar de middeleeuws-mystieke en de moderne romantische opvatting van het woord, zal verzen inspireren zo lang er dichters en dichteressen bestaan. Onder de negen plaquettes waarvan wij ter informatie het verschijnen melden, zijn er vier geheel of gedeeltelijk aan Haar gewijd. Er is het bundeltje Maria-Koningin (De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1954, nr 6) waarin Albe een vijftiental gedichten samenbracht. Op de anderen, die practisch debutanten zijn, heeft deze dichter voor dat hij, dank zij stielkennis, niet veel moeite heeft om zijn stof iet of wat persoonlijker te interpreteren. Ook als hij te Scherpenheuvel aan het schrijven gaat over de Hagelandse Maria, heeft hij zijn bagage met werkmateriaal bij de hand. De verzen van Zuster Lutgardis (In Bloei, Stationstraat 105, Asse) verdienen met evenveel belangstelling gelezen te worden, zij zijn zelfs zangeriger en rijker gestoffeerd. Met gevoel voor de taal en de literaire netheid heft de dichteres een oprechte jubeling aan om de weelde, het heilige lijden en de heerlijkheid van de Uitverkorene en Moeder Gods. Klein Brevier door Frank van Herendaal bevat meestal devote Lieve-Vrouweversjes met hier en daar een dramatisch accent; van dezelfde dichter verscheen ook een ander bundeltje Triptiek van Licht en Liefde. Ritmisch bewogener zijn de gedichten van Zr Maria-Christina O.P. die Kleine Garve (Monasterium ‘Corpus Christi’, Zelem) schreef. Deze dichteres weet een strophe kunstig op te bouwen, vooral in haar natuurgedichten. Zij geeft blijk van een schone geestelijke hartstocht, en van kommer om de armen der aarde.
Karel Dekandelaere (Ik moet nog ver, 1954) noteert in zijn eenvoudige, religieuze poëzie de droeve en blijde stonden van zijn gemoedsleven, hunkerend naar innerlijke vrede en zuivere beleving van het geloof. Enkele taalfouten ontsieren de tekst. Twee jonge dichters, Paul Snoek en Jo Hanse, drukken zich op moderner wijze uit en betalen leergeld bij het zoeken naar