| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Aswoensdag
I
Sneeuwklok die de lente luidt,
bel het aan de graskant uit,
ik moet om het askruis gaan,
op mijn voorhoofd laten schrijven
dat ik hier niet lang mag blijven,
dat ik moet tot mest vergaan,
dat de goedgespannen huid
openspringt onder het kruid
dat dit schóón lijf binnenkort
rot, beschimmelt en verdort,
dat ik moet om 't askruis gaan
| |
| |
| |
II
Lief, mijn schade mijn genoegen,
lief, mijn schaduw mijn portret,
altijd moet het uur vervroegen.
Wij die nooit de dag bekloegen,
dat een dag die duurt, ons redt,
wij die elke bundel licht
die te saam onze ogen dronken
dankten met verklaard gezicht,
lief, zo lang uw ogen blonken
naderde ons het groot gericht,
ver nog, als een vlieg aan 't ronken.
| |
| |
| |
III
Bloemen die nog in de grond
zit te wachten op de lente,
barsten kunt alle momenten,
kat en kippen, haan en hond
die in 't huis en rondom drentelt,
leven, bedrieglijk gezond,
koe die om een emmer loeit,
paard dat maatlijk staat te stampen,
hoort de klok die traag aan 't tampen
ringen in de ruimte roeit,
beesten, ik ben doodvermoeid.
| |
| |
| |
IV
Bomen langs de weg gerezen,
gras dat groeit onder de voet,
geloofd, gezegend, geprezen!
U dank ik, gij maakt mij goed,
als gij wilde ik gaarne wezen
wist ik hoe dat mag of moet.
Vandaag, in de diepste vreze
hielpt gij mij en gaaft mij moed,
een boomken kon mij genezen,
één moment, dat ik mocht staan
maar ik moet om 't askruis gaan.
| |
| |
| |
V
Merel, argeloos verblinde
zotgemutst te roepen zit,
gij moogt lachen maar ik bid,
zeg het aan de zuidenwinden
hoe het met mijn vreugde zit.
Ik moet om een askruis gaan,
op mijn voorhoofd laten slaan,
voor de dood in houding staan.
| |
VI
Vóór de dag kiemt in het Oosten
vóór mild licht mijn ogen trof,
schreiend om de ziel te troosten,
over 't lijf, het allerbrooste,
het diepbeminde, hoorde ik dof:
memento, gij keert weer tot stof.
|
|