breedheid, alsof zij een moedwillige beperking ware. Hem leek, zo schreef hij, de Dietsche Warande te artistiek, te weinig een blad van algemene aard. Gaarne zou hij zien, dat het veranderde van karakter en ging lijken op De Gids, die toen nog door E.J. Potgieter geredigeerd werd. Tegenover deze liberale Gids zou de Dietsche Warande een katholieke Gids moeten zijn, oordeelde Nuyens.
Thijm oordeelde, dat zijn strijd in de Dietsche Warande geen spiegelgevecht was, ‘geen toernooi om den glimlach ener jonge, vrome schoone, die men desnoods “Christelijke Kunst” kon intituleeren’.
In deze brief aan Nuyens omschreef Thijm zijn kunstbegrip zo nauwkeurig, dat men bijna nergens een bondiger uitspraak van hem zelf hierover vinden zal, ofschoon hij toch herhaaldelijk zijn inzichten betreffende de schoonheidsleer heeft moeten verdedigen. Hij hield Nuyens voor: ‘De kunst zelve staat niet zeer hoog bij u aangeschreven en hoe de werking der Heilige Liturgie en daardoor de stichting van den Christen en de opbouw der gansche maatschappij door een terugkeer tot de ware aesthetische beginselen ontzettend versterkt kan worden, schijnt Gij niet te waardeeren. Gij vergeet, dat de kunst de geheele theorie van al het door den menschelijken geest beheerschte zintuiglijk-waarneembare in zich sluit, en dat men met de vormen dikwijls meer veroveringen maakt dan met de ideeën.’
Nuyens beschouwde deze verheffing van de artistieke vormen boven de leerstellige gedachten als een kunstenaars-illusie van zijn dichterlijke vriend en hield hem dit in zijn wederschrijven niet verborgen, maar met een gevoel, als vocht hij tegen de bierkaai, hield de stichter van de Dietsche Warande voet bij stuk. Wat hij aan Nuyens toen schreef, richtte hij over diens hoofd tot al zijn bestrijders: ‘ik hoop er nog wel eenmaal in te slagen, u van de alles op den duur overweldigenden invloed der kunstvormen te overtuigen’.
Na tien jaar veranderde Thijm de ondertitel van zijn orgaan. Hij noemde het voortaan een ‘Tijdschrift voor Aesthetische Beschaving’. In het eerste nummer van deze nieuwe serie vertelde hij enige bijzonderheden over de geschiedenis van het blad en beleed als zijn inzicht, dat ‘de hoofdverschijnselen op het uitgestrekte gebied der kunst’ aandachtig dienden te worden opgetekend en besproken. Tot kort voor zijn dood, nl. tot 1887, dus twee en dertig jaren lang, heeft hij de Dietsche Warande geredigeerd. Na hem werd ze onder redactie gesteld van zijn broer, dr Paul Alberdingk Thijm, hoogleraar te Leuven. Zelf was hij in 1876 benoemd tot hoogleraar aan de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Zijn belangstelling voor aesthetische begrippen bleek echter in de beginperiode van zijn tijdschrift niet geringer dan in de nieuwe reeks. Uit 1858 dateert immers zijn grote, principiële beschouwing over kerk-architectuur: ‘De Heilige Linie’.
Op 9 Mei 1859 schreef hij aan de bestuurderen van de vereniging Architectura et Amicitia te Amsterdam: ‘Het is juist tegen het exkluzieve en onberedeneerd toepassen van één element, van één stijl naar eene grootedeels konventioneele verhoudingsleer, dat de nieuwere theoristen en ik-zelf, naar de