| |
| |
| |
J. van den Broeck
Eugeen Zetternam, proleet en schrijver
Er wordt wel eens over getwist of het de moeite loont figuren die niet tot het eerste plan behoren nader te bestuderen. Nog zeer duidelijk herinner ik me hoe, op een bijeenkomst van filologen, een Doctor in de Germaanse Filologie met scherpe spot ten aanval toog tegen studies, die aan Dautzenberg en andere derderangsfiguren werden besteed. Daarop antwoorden we met professor De Vooys dat ‘...juist de kennis en de ontleding van de populaire geschriften in een bepaald tijdperk zeer nuttig is om de geestelijke en litteraire achtergrond te leren zien, waaruit het betere voortkomt en waartegen het afsteekt’ en nog pertinenter: ‘Elke historiese belangstelling wil de voorafgaande schrijversgeslachten - schakels in een ontwikkelingsreeks waaruit ons Heden verklaard moet worden - ook in hun zwak begrijpen. De literatuurgeschiedenis is geen toonkast van beroemdheden.’ Wij zullen de lezer dus niet vragen in Zetternam een miskend genie uit onze letterkunde te willen begroeten. Maar misschien zal hem toch blijken, dat Zetternam veelzijdiger en begaafder was dan de algehele vergetelheid waarin hij werd gestort, ons laat vermoeden en tevens dat hij in onze culturele opgang van de negentiende eeuw een bescheiden plaats inneemt.
Joos Jozef Diricksens, in de letterkunde slechts onder de schuilnaam Eugeen Zetternam bekend, werd geboren in 1826 en overleed reeds in 1855, nauwelijks 29 jaar oud. Tussen 1845 - het jaar waarin hij zijn eerste novelle publiceerde - en het jaar van zijn overlijden, schreef hij een drietal (korte) romans: Mijnheer Luchtervelde, Bernhart de Laat en Arnold de Droomer; hij publiceerde bovendien een reeks novellen, waaronder wij o.m. de historische novelle Simon Cokkermoes vermelden, een paar toneelstukken, redevoeringen en studies. Hij was de stichter van een wetenschappelijk tijdschrift en van een kunsttijdschrift, leidde de verkiezingsactie toen Conscience zich te Antwerpen kandidaat had gesteld en... moest daarbij, van 6 uur 's morgens tot 's avonds laat, handenarbeid verrichten. Hij stierf, hoe phraseologisch dit ook moge klinken, aan t.b.c. als slachtoffer van het liberaal kapitalisme.
Volgens zijn biograaf F.J. van den Branden erfde hij zijn literaire aanleg van vaders zijde. Grootvader Diricksens die onder het Frans Bewind als wever blijkbaar goede zaken had gedaan, liet zijn zoon een ‘verzorgde opvoe- | |
| |
ding’ geven - zoals men dat noemt - wat in die tijden van analphabetisme niet zo vaak voorkwam. Dank zij deze opleiding bracht de vader van Joos Jozef het tot klerk bij de stadsontvanger en daarna tot kashouder. Steeds volgens zijn biograaf bezat Zetternam's vader een verzameling oudheden en munten, tekende hij en stelde hij ook wel iets op rijm. Hij was reeds overleden, toen zijn tweede kind, Joos Jozef, op 4 April 1826 geboren werd. De familie, die tamelijk welstellend was, geraakte door dit overlijden in grote moeilijkheden. En toch, niettegenstaande haar bittere armoede, scheen de weduwe Diricksens haar zoon een, voor die tijden, meer dan gewone ontwikkeling te willen bezorgen. Zij leerde hem zelf wat Frans en liet hem van zijn elfde tot zijn zestiende jaar de avondlessen aan de Academie volgen, daar hij van zijn vader enige aanleg voor het tekenen scheen te hebben geërfd.
Zoals meer andere Vlaamse schrijvers uit die tijd, zou hij in zijn vlegeljaren een franskiljonnetje van het puurste water geweest zijn, die het nodig achtte op zijn kamerdeur de woorden te spijkeren: ‘Hier spreekt men Fransch’. Maar het sterker wordende magnetisch veld van de Vlaamse Beweging zou spoedig ook hem aantrekken. Door een toeval kwam de ode van Jan Frans Willems Aen de Belgen - Aux Belges hem in de hand. Hij gewaardigde zich deze te lezen, daar ze... tweetalig was. Het stuk maakte op de jongen een blijvende indruk. Hij begon nu ook andere Nederlandse boeken te lezen. Zijn drie jaar oudere broer leerde hem E. Rosseels en J.F.J. Heremans kennen. Zijn geestdrift groeide snel en werkte aanstekelijk. Hij werd zo waar reeds de medestichter van een leesgezelschap ‘De Ongeachten’. Hier maakte Joos Jozef kennis o.m. met Lodewijk Gerrits, E. Mertens en August Snieders. Daar werd hij een vurig flamingant en een tamelijk romantische jongeling.
Nog jong, amper achttien jaar, wordt hij smoorlijk verliefd op een weesmeisje, dat vier jaar ouder is dan hij. Deze betrekkingen brengen hem in botsing met zijn moeder. Het is ook rond die tijd, in 1845, dat zijn eerste pennevrucht, de fantastische legende Rowna, gedrukt wordt. Dit verhaal trekt de aandacht van twee Vlaamse beroemdheden uit die tijd: Jan van Beers en Hendrik Conscience. Onder-bibliothecaris J. van Beers, die vijf jaar ouder is dan Zetternam, verzoekt de onbekende schrijver hem in de stadsbibliotheek te komen bezoeken. Zeer schilderachtig wordt deze kennismaking in Zetternam's biografie beschreven, zodat ik niet nalaten kan volgende persoonsbeschrijving daaruit over te nemen. Het toneeltje illustreert tevens op schrijnende wijze de ellende van ‘Arm Vlaanderen’: ‘Ter gestelder ure verscheen aldaar een uiterst eenvoudig werkman, klein van gestalte, mager, met bleekgeel rond gelaat, kort blondbruin stekelhaar, bruine ogen, kleinen mond, een gewoon neusje en korte, ronde kin. Hij had een halfversletene klak op het hoofd en zijn gansch kleedsel bestond uit een grauwlijnwaden kiel en broek, die de stalen droegen van schier al de bestaande kleuren.’
De verhouding met het weesmeisje duurt voort, tegen het verbod van moeder in, en in 1846 wordt de twintigjarige Zetternam vader. Een morele crisis teistert hem. Zijn moeder blijft zich tegen een huwelijk verzetten en
| |
| |
wil de zoon van zijn liefde genezen. Zij bekomt van hem, dat hij Antwerpen verlaat en te Gent werk gaat zoeken. Waarschijnlijk droomt zij van een beter huwelijk voor haar begaafde zoon. Het armoedige dompelaarsleven, dat Zetternam te Gent leidt, zal een sterke weerslag hebben op zijn vorming. Zijn Vlaamsgezindheid, zijn liefde voor de moedertaal en voor de schilderkunst, die hij te Antwerpen opdeed, wordt wellicht nog verdiept door het contact met bekende Vlaamse voormannen als Heremans (toen leraar aan het Gentse Atheneum), Ledeganck, Snellaert, Prudens van Duyse. Hij leest er zijn drama Margaretha van Constantinopel aan Heremans voor.
Maar het trotse Vlaamse Gent van die tijd was tevens een der meest sombere centra van kapitalistische uitbuiting. We schrijven 1846: de hongerperiode maakt, bij duizenden en duizenden, slachtoffers in de beide Vlaanderen. De Gentse katoenbarons kennen geen genade en de crisis in de nijverheid wordt door de kleine man alleen gedragen. In dit milieu komt de twintigjarige huisschilder terecht. Hij betrekt er een armzalig zolderkamertje en werkt als hij er de kans toe krijgt.. Tijdens de periode van werkloosheid en ook wel 's nachts studeert hij. En... steeds lijdt hij honger.
De sociale nood leert hij als geen enkel Vlaams schrijver aan den lijve kennen. Wat moet hij te Gent geleden hebben! Zeer gevoelig, en met een groeiend gevoel van eigenwaarde behept, liefhebber van schoonheid, doorgloeid met een verlangen naar universele rechtvaardigheid, dromend van geluk, leeft hij daar enkele maanden als een paria. Grauwe tegenstelling van droom en werkelijkheid. En toch kan hij er nog om glimlachen, zoals hij zelf in een brief getuigt: ‘Gisteren noen heb ik met mij zelven zoo hartelijk gelachen, als ik, met een brood, dat ik gekocht had, half verdoken onder mijnen jas te huis kwam. Ik dacht in mij zelven: Een kereltje daar men in “Het Taalverbond” voordeelig van gewaagt, die hier zijn brood koopt en er in de dag mee over straat loopt.’ Een alleszins interessant getuigenis, waarin ons niet alleen de naïeve uiting van eigenwaarde ontroert, maar waaruit tevens blijkt hoe deze jonge man zich door zijn ‘goede afkomst’ verlegen gaat gevoelen als hij met een brood over straat moet. Hij was dus wel een paria door materiële omstandigheden, maar niet door afkomst en evenmin was hij het in eigen bewustzijn.
Maar er zijn toch dagen dat hij opstandig wordt en dan schrijft hij: ‘Ik zal eens breedvoerig over den staat der werklieden schrijven en in wat staatkundige punten treden, die, mijns dunkens de rust onder die verdrukte klas houden.’
De neerslag van zijn verblijf te Gent vinden wij in de twee sociale romans, Bernhart de Laat en Mijnheer Luchtervelde.
De eerste, zogezegd een historische roman uit het leenroerig tijdvak, draagt als onderschrift: ‘Menschen zijn altijd mensdien’ en ‘In vele zaken is het verleden de spiegel van het tegenwoordige’. Het procédé van de overbrugging der klassen zoals daarin wordt verteld - liefde van een lijfeigene tot de dochter van een kasteelheer - werd reeds in die jaren door de Engelse
| |
| |
schrijver Disraëli gebruikt. Deze laat Bernhart komt in opstand tegen de ‘domme geestesslavernij’ van de Middeleeuwen. Hij verpersoonlijkt het grondbeginsel van ‘vrijheid en gelijkheid’. Zijn geliefde ontvlucht haar kasteel, schenkt hem een kind, maar moeder en kind komen om van ellende. Bernhart treedt in het klooster. Bij het slot van de roman ziet hij in een visioen het volk de adel verpletteren, maar tevens een nieuwe ‘adel’ ontstaan en ‘de verfoeilijke adel die alsdan zal heerschen, die van gelijkheid zal zwetsen, dien adel zal men bestempelen met den verachtelijken naam van adel door het geld’.
In de roman is alleen de omstandigheid dat de arme hier een laat heet te zijn, historisch te noemen. In litterair opzicht is hij een onmogelijk werk. Klaarblijkelijk geschreven onder rechtstreekse inspiratie van soortgelijke werken van George Sand of Eugène Sue, is de roman Bernhart de Laat enkel belangrijk omwille van zijn geestelijk klimaat.
De tweede ‘zedenroman’ van Zetternam Mijnheer Luchtervelde kan in literair opzicht evenmin een gaaf werk worden genoemd; maar vergeleken met de vorige is hij toch verdienstelijk en vooral oorspronkelijk, niet zo zeer door het gegeven dan wel door de uitwerking. Mijnheer Luchtervelde is een rijke fabrikant uit het Gent van 1847, een laaghartig uitbuiterstype, die het op de eer van zijn mooie werkmeisjes gemunt heeft. Zo tracht hij o.m. ook Mietje, de verloofde van Lodewijk, door zedelijke dwang in zijn macht te krijgen. Ze biedt echter weerstand. Het gevolg is: ontslag. Nog andere rampen overvallen het gezin, maar uiteindelijk komt alles toch terecht, dank zij de vrijgevigheid van Mevrouw Luchtervelde, die het kwaad, dat door haar echtgenoot werd gesticht, ongedaan wil maken.
In literair opzicht is Mijnheer Luchtervelde het typisch product van een overspannen geest en een overgevoelig hart. Onze smaak wordt natuurlijk niet meer voldaan door deze voortdurend wenende en in zwijm vallende personages. Maar als uiting van Vlaamse én sociale bewustwording - beide met elkaar verbonden - lijkt mij deze roman - die, men vergete het niet, in 1848 verscheen - zeer merkwaardig.
De sympathieke helden van het boek, de schrijnwerker Lodewijk en de huisschilder Felix incarneren, evenals Bernhart de Laat, Zetternam zelf. Door hen vernemen we een en ander over de geestelijke oriëntatie van de schrijver. Ze is gans anders dan die van zijn tijdgenoten Conscience, van Beers, Gezelle, Ledeganck, Nolet de Brauwere. Hij is - en hij noemt zich ook - een voorloper, een vooruitstrevende, niet alleen op Vlaams, maar ook op sociaal gebied. Wij kunnen in dit opzicht slechts aanknopingspunten vinden bij de Brusselaar Jacob Kats, bij de Gentenaar E. Moyson of bij de Antwerpenaar F. van Kerckhoven.
Lodewijk is een held naar Zetternam's beeld, een dweper met de vrijheidsen gelijkheidsgedachte van de Franse revolutie. Op zijn kamer prijken, naast de afbeeldingen van Shakespeare en Béranger, die van Rousseau en Mirabeau. Nochtans was Zetternam's jongelingsenthousiasme gauw bekoeld en kwam hij
| |
| |
gaandeweg tot het wijze inzicht dat vrijheid alleen niet volstaat om de arbeiders gelukkig te maken. ‘Zedelijke vooruitgang kan niet gescheiden worden van stoffelijk welzijn,’ schrijft hij in het Voorwoord, en verder meent hij ‘dat de werkman willen beschaven zonder hem de middelen te geven om de noodwendigheden uit die beschaving voortspruitende te voldoen eene tegenstrijdigheid is’. Of, om het met een anachronisme te zeggen: politieke vrijheid zonder ekonomische vrijheid levert de arbeider over aan de willekeur van het kapitaal.
Zetternam was blijkbaar te subjectief ingesteld om een gave roman te kunnen schrijven. Zijn intrige is te ‘schablone’-achtig, zijn karakters zijn wit-zwart-tegenstellingen, zijn gemoed is te opbruisend en te mede-lijdend om zich zelf buiten de actie van zijn roman te kunnen houden. Maar als vertegenwoordiger van een edelmoedige stroming, die ontstaan gaf aan de sociale vooruitgang, is hij een merkwaardige verschijning in de arkadische wereld van onze negentiendeeuwse literatoren; als dusdanig is hij een onmisbare schakel in de ontwikkelingsgang van onze literatuur. Ook de buitenlandse sociale schrijvers van zijn tijd, Sand, Sue, Disraëli, Gaskell, Kingsley, Spielhagen hebben geen letterkundig werk van blijvende waarde geschreven. De idee die hen bezielde was blijkbaar nog te sterk, nog niet voldoende geassimileerd en tot eigen bloed geworden, zodat de verstandelijke tendenz de artistieke vormgeving nog overwoekerde.
Wij mogen evenmin vergeten dat we hier staan voor het jeugdwerk van een werkman, die in de ongelijke strijd tegen armoede en honger het beste van zijn physische krachten moest geven. Toch zal hij van 1849 - het jaar waarin hij bij het leger afzwaait en met de moeder van zijn kind trouwt - tot aan zijn dood in 1855, nog enkele merkwaardige opstellen en een zeer oorspronkelijke psychologische roman publiceren,
Er zijn, eerst en vooral, zijn redevoeringen en artikels in verband met de Vlaamse Beweging. Hij was een Vlaams politicus in den dop, die opkwam voor de eenheid van vrijzinnigen en gelovigen, voor de uitbouw van één organisatie over heel het Vlaamse land in handen van een centraal bestuur, los van de bestaande partijen, met als enig kriterium: het Vlaams en sociaal belang. Onverbiddelijk keerde hij zich tegen de taal-aristokraten, die de belangen van burgers en werklieden niet kennen.
Toen in 1850 een wetsvoorstel betreffende het middelbaar onderwijs werd neergelegd hield hij een vurig pleidooi voor de vervlaamsing van dit onderwijs op nationaal-romantische maar vooral op zakelijke gronden. Dat hij hiermee nieuwe paden betrad, daarvan was hij zich wel bewust, zoals blijkt uit het voorwoord, dat hij aan een merkwaardig vlugschrift liet voorafgaan: ‘Tot hiertoe heeft men de Vlaamse taal over het algemeen om hare schoonheid verdedigd. Schrijver dezes heeft de belangen zijner bondgenoten, welke Vlaams spreken, pogen te verdedigen. De Vlaamse quaestie is langs die zijde veel ernstiger’. Het nationale én het sociale element waren voor Zetternam niet te scheiden. Als vurig voorstander van de burgerlijke vrijheid is hij een kind
| |
| |
van zijn tijd, maar als sociaal strijder is hij één van de voorlopers. Herhaaldelijk komt hij er trouwens uit voor zijn liefde tot de vooruitgang: de Wetenschap moet onder het volk verspreid worden, de nijverheid moet nieuwe wegen banen. En de daad bij het woord voegend ijvert hij, samen met een geneesheer, voor de oprichting van een nieuw maandblad: Wetenschappelijk Museum, dat als zending zou hebben de natuurkennissen te verspreiden en onze nijveraars op de hoogte te houden van de vooruitgang die door de wetenschap in Europa werd bereikt. Wegens geringe belangstelling kwam het, helaas, niet verder dan tot een prospectus. De tijden waren niet rijp. Hoeveel jaren zijn er verlopen, vooraleer ook déze stoute droom van het vijf-en-twintigjarig huisschilderke werkelijkheid werd?
Zijn belangstelling ging verder nog uit naar de schilderkunst. Hij schreef niet onaardige Bedenkingen op de Nederlandse Schilderschool, met vooral een rake typering van de verschillen tussen de schilderkunst van Noord en Zuid in de 17e eeuw. Ook op dit gebied, zoals op dat van de Vlaamse Beweging, zocht hij naar zakelijke motivering, die hij uitdrukt als volgt: protestantisme en burgerlijkheid hebben hun stempel op het Nederlands genie van het Noorden gedrukt. Hij omschrijft reeds tamelijk duidelijk de zgn. ‘constanten’ van de Nederlandse kunst.
Zijn oorspronkelijkste en meest-eigen werk lijkt mij echter zijn psychologisch verhaal Arnold de Droomer, in 1852 verschenen. Het verdient - óók wegens zijn totale onbekendheid - een bijzondere bespreking. Het thema is: de platonische liefde van de poëtisch aangelegde Arnold voor de even poëtische vrouw van een hard en ongevoelig man. Het boek verhaalt de bezoeken van Arnold aan zijn uitverkorene, zijn naijver en twijfel; dan de tocht van beide geliefden naar de heide en eindelijk de kermisvaart naar een Polderdorp van de man en de vrouw, samen met Arnold. Het slot is dat de jaloerse echtgenoot het besluit neemt zijn vrouw thuis langzaam dood te tergen en dat Arnold de zinsverbijstering nabij schijnt. Dan breekt het verhaal af. Het boek bevat fragmenten van fijne beschrijvingskunst en het is doorzinderd met een gevoelsgeladenheid, die we in de conventionele literatuur van die tijd niet zo vaak aantreffen. Het gegeven speelt zich af in een irreële, maar daarom niet minder treffend gesuggereerde atmosfeer. In dit opzicht zou ik het willen situeren in de sfeer van Couperus' Extase, Alain de Fournier's Grand Meaulnes en, dichter bij ons, van Gilliams' Gevecht met de Nachtegalen. Ik wil hiermede, vanzelfsprekend, geen vergelijking doorvoeren op grond van de innerlijke waarde, maar alleen duidelijk maken dat we hier staan voor één van die sterk ‘verdichte’ verhalen, waarin de schrijver het plan van de werkelijkheid verlaat om iets van de diepere, mysterieuze gevoelswereld bloot te leggen.
De impressionistische en zelfs symbolistische beschrijvingskunst doet ook aan de kunst van latere jaren denken, ofwel aan de eerste jaren van de praeromantiek. Er is een voortdurend spel van samenklank of tegenstelling tussen de gemoedsstemmingen in de personen en de hen omringende natuur. Als
| |
| |
Arnold somber gestemd is, brengt het weidse Polderlandschap hem weer tot rust. Bij het sterven van de moeder vergaat ook de natuur in de herfst. Als Arnold in vervoering zijn liefde uitzegt, dan spreekt hij van de ‘goudgroene dreven, langs waar wij in hoven komen, die met hunne rijke vruchten heel de uitgestrektheid beslaan en geen einde hebben dan waar de oneindigheid zelve ophoudt’. Zijn liefde doet hem in één globale waarneming een symfonie van geuren, seizoenen en geluiden waarnemen, waardoor hij zich met God één gevoelt.
Eén van de fijnste beschrijvingen die in het boek voorkomen, willen wij hier ter kennisgeving overschrijven. De geliefden hebben samen een tocht naar de heide ondernomen. Terwijl zij daar in de schoonheid van de natuur worden opgenomen, zien ze in de verte twee gestalten, die hen naderen. De geliefden vluchten, want zij vrezen dat ze door de echtgenoot achtervolgd worden; zij komen voor een ven. Arnold zal zijn geliefde over dit water dragen. Deze vlucht over het ven beschrijft Zetternam in volgend fraai stukje: ‘Haar strooien hoedeken was afgevallen en dreef over het meer; heure losgeschotene zwarte haren hingen in het water. Zij sleepten ons als een lange rouwfloers na, dat zich in 't leven om ons spreidde; en bobbelende druppels rolden als zilveren tranen over dit prachtig lijkgewaad. Haar rechterarm was mismoedig neergevallen en hare vingeren tipten in de golven, terwijl hare fijne voetjes, die ik, vermoeid wordend, niet meer hoog genoeg boven het ven kon houden, nu en dan op den blauwen spiegel schampten, en door lichte sprinkelingen vlottende kringen in het water verwekten.’ Let op de symbolistische in-voeling: de zwarte haren sleepten als een lang rouwfloers na, dat zich in 't leven om ons heen spreidde; druppels als tranen; rechterarm mismoedig neergevallen; let ook op de klankschilderende effecten. De schone symfonie van hun liefde werd verstoord en onmiddellijk dringt zich de droeve onmogelijkheid van heel hun verhouding aan hen op. De barsten worden zichtbaar in de prachtig gekleurde droomwereld, die zij zich in verbeelding geschapen hadden.
Het komt mij voor dat Zetternam er in dit boek werkelijk in geslaagd is ons in de irreële realiteit van deze gemartelde Arnold te doen geloven. Deze dromer is een gevangene van zijn gevoel en moet aan morele scrupules enerzijds, aan liefde-pijn anderzijds, ten gronde gaan.
Dat hij een dergelijk psychologisch probleem aandurft is in litterair-historisch opzicht reeds het vermelden waard, temeer daar de poging niet als mislukt kan beschouwd worden. Wie met aandacht dit boek leest en gewillig over de onvolkomenheden heenstapt, zal de klank van een gemartelde mensenziel vernemen. Opvallend is ook het totaal ontbreken van sociale of Vlaamse problematiek. Wij staan hier voor een der eerste psychologische romans uit onze letterkunde, die zich afspelen in de kringen van de gegoede burgerij.
Een merkwaardige figuur in ons romantisch tijdperk is deze Eugeen Zetternam in elk geval. Onstuimig, driftig van aard baant hij nieuwe wegen op verschillende gebieden en onderscheidt zich telkens door zijn oorspronkelijk- | |
| |
heid. Hij is te jong gestorven om ons toe te laten te oordelen of hij zoveel groots zou bereikt hebben als zijn jonge improvisaties lieten vermoeden. Alleszins verdient hij met Mijnheer Luchtervelde en Arnold de Droomer een plaats in onze letterkundige geschiedenis. Met zijn opstellen en zijn persoonlijke actie heeft hij bovendien zijn sporen verdiend in de strijd voor de Vlaamse bewustwording. Zonder een doctrinair te zijn is hij sterk geïnspireerd door de sociale, vooruitstrevende theorieën. Bij hem was het Vlaamse vraagstuk niet louter een sentimentele aangelegenheid maar een zakelijk-nuchter, sociaal-economisch probleem. Niettegenstaande zijn onvolledige opvoeding, schijnt hij wel sterke stuwkracht te hebben geschonken aan de Vlaamse politiek van de jaren vijftig.
En als mens kan zeker van hem getuigd worden, dat hij veel en intens heeft meegevoeld met de maatschappelijke ellende, die heerste in zijn tijd, dat hij veel heeft geleden en een ‘goed’ mens was.
|
|