| |
| |
| |
Angele Joris-Froyen
Een kind neemt afscheid
Er staat een Kerstboom met gekleurde kaarsjes, gouden en zilveren sterren, bollen, diertjes, korfjes met snoep, engeltjes en geschenken. Er is de feestelijk gedekte koffietafel met koeken en taarten. Er is de warme haard en de allesoverheersende glorieuze Kerststemming.
Ik zit in een haardhoek op een laag stoeltje en naai een kleedje voor een der poppen, naar een model uit het laatste modeboek van Mama. Mama zelf kijkt af en toe eens benieuwd in mijn richting. Mijn hart is zo vol zon, om alles rondom mij, en het heerlijk gevoel thuis te zijn, dat ze mij maar laat doen. Zo vol zon, dat ik het papa vergeven kan dat er voor mij dit jaar geen boeken aan de Kerstboom hangen.
Opeens zeg ik tegen mijn jonger broertje:
‘Waarom speelt gij ook niet met uw nieuwe velo, of uw paard?... alleen maar met die trommel?’
Hij kijkt mij aan met zijn scherp gezichtje en zijn helderblauwe ogen, glimlacht al maar door en roffelt nu wat zachter op de trommel, alsof hij luistert naar wat de klanken hem vertellen.
Het rhythme is merkwaardig, mijn voeten bewegen werktuigelijk, en opeens komt Mietje-pop gewoon neer op de koffietafel, tussen de koeken en de vlaaien. Ik sta recht, en dans op het rhythme van de slag. Fernand roffelt vlugger, ik dans vlugger. En wij bekijken elkaar alsof wij nu opeens iets gans nieuws en vreemds aan elkaar komen te ontdekken. Ik, dat hij even goed kan trommelen als de beste tamboer uit de militaire muziekkapel. Hij, dat ik dansen kan zonder het ooit te hebben geleerd. Het rhythme van de trommelstokken en de kadans van de hakken en punten van mijn schoentjes, die tegen de vloer slaan, zijn één geluid, één adem, één leven, als iets eigen en gemeen van ons getweeën.
Ik huppel op mijn teentjes, glimlach en trek lieve snuitjes naar een onzichtbaar en voornaam publiek, want ik ben niet langer nog in de eetkamer, maar in een schouwburg vol licht. Ik dans op een scène, wel tien maal zo groot als die welke ze optimmeren in 't pensionaat bij het feest van Moeder Overste. Er zijn geen kostschoolmeisjes en zeker geen Zusters in de zaal, maar heren met hun ‘zwaluwstaart’ aan, zo noemt Papa die zwarte jassen met de lange panden, en dames met bloemen en pluimen in hun haar, zoals die welke ik
| |
| |
daareven in het modeboek van Mama heb gezien. Als zo'n mooie lange kleren nog maar in de mode zijn tegen dat ik groot ben, dan kan ik die dragen om te dansen.
Fernand roffelt langzamer op de trommel... Wie weet wat hij allemaal ziet, of zou hij ook zien wat ik zie? Mama en Papa die op de eerste rij zitten, en kijken hoe mooi ik dans en hij trommelt. Ik zie Papa glimlachen, Mama wuift met haar kanten zakdoekje tegen mij. Zij draagt het prachtigste toilet van heel de schouwburg, dat in rood fluweel op de eerste bladzijde van het modeboek, en zij draagt witte struisveren op haar hoofd die recht omhoog staan, lijk die van de mooie poney's uit het cirkus, waar wij onder de Paasvakantie zijn naartoe geweest.
Opeens een gekende vlugge stap aan de koerkant. Een lange schaduw komt langs het venster van de eetkamer voorbij.
‘Eh bien! Eh bien! quel boucan!’ staat Papa ineens voor ons.
Ik kijk in zijn richting. Adieu schouwburg. Mijn broertje, die meer werk heeft om de trommel in de doos te krijgen, schreeuwt van klaar opschrikken even hard als Papa:
‘'t Is al dadelijk gedaan, Papa... ik zal buiten gaan voortdoen.’
Papa kijkt een paar stappen verder plots om, maar mijn broertje is al de pijp uit. In de verte roffelt een trom. De paarden beginnen te hinniken in de stallen. Papa zet zich neer en lacht tegen Mama.
‘Mon café, Maman!’ zegt hij.
Maar ineens veert hij terug recht.
‘Nom de tonnerre! En avant!’ en hij zwiert Mietje in een zetel.
‘C'est fini les poupées à ton âge!’
Mietje is op de grond gevallen met haar hoofd op de stenen. Het is een korte tok. Mijn hart knijpt dicht alsof er iets massaals op is gevallen. Er liggen scherven op de grond. Er gaapt een zwart gat aan de poppenslaap. Het is plots stil tussen ons drie. Wat Mama niet uitspreekt tegen Papa staat tussen ons, ik voel de aanwezigheid ervan, en het leeft ook in de stappen waarmee Mama ineens de eetkamer verlaat... C'est fini les poupées à ton âge... De woorden maken een zeer diepe indruk op mij.
Twee minuten later zit een meisje van dertien jaar alleen op haar slaapkamertje. Het is er koud en stil. Zij zit huiverend op de grote kanapee met Mietje in haar armen en al de andere poppen om haar heen. Er is plots iets veranderd in haar. Er is iets dat wijd weg is. Haar fijne vingertjes strelen peinzend over het donker gat aan de poppenslaap. Arm Mietje! Maar toch niet meer zo arm als vroeger, toen het meisje zou hebben gedacht dat het een echte wonde was. In die tijd zou Papa dat ook niet hebben gedaan.
C'est fini les poupées à ton âge...
Zij blikt in de holte. Die is leeg en zwart. Alleen leeg en zwart. Het is alsof zij blikt in de zwarte afgrond van het leven. Eertijds zou het kleine meisje hebben gedacht: Mietje is nu dood. Maar nu niet enkel deze pop, al
| |
| |
de andere poppen rondom zijn plots ook gestorven, al hebben zij geen enkel letsel gekregen, want zij ziet hen met andere ogen, en de poppen kijken ook ineens met andere ogen naar haar.
Star en dood is hun blik. Star en dood hun glimlach en de schone droom, waarin het kleine meisje alles kon zeggen tegen hen, waarin zij alles kon doen, waarin zij leefde met heel haar hart, die wereld, haar kinderwereld is niet meer.
Mietje was een fijne pop met een mooi gezichtje. Sint-Niklaas had ze gebracht als haar eerste pop. Ze was dus de oudste van haar poppenkindertjes. Toen ze zelf nog klein was, had zij haar ook eens laten vallen, het was een klein barstje geweest aan haar kin, en Mama had ze naar het poppen-hospitaal gebracht om te genezen, want repareren, dat woord kon ze niet horen, haar poppen waren immers levende wezens.
Mietje was de pop die altijd aan haar rechterzijde sliep, en 's avonds kreeg Mietje een slaapkleedje aan, en moest naast haar op de knieën zitten om te bidden. Op een keer mocht zij met Mama mee naar de kerk. Mietje moest natuurlijk ook mee en zij zette de pop voor haar op de stoel. En toen ze in de kerk ook al die mensen op hun knieën zag zitten, had ze geheel verbaasd aan Mama gevraagd wat die mensen deden.
‘Mooi bidden, had Mama gezegd, en gij moet nu ook mooi bidden.’ Ze kon het maar moeilijk geloven van die mensen, ze hadden toch hun slaapkleren niet aan, en zij zelf en Mietje ook niet. Hoe konden ze dan bidden?
En Papa had luid gelachen toen Mama hem vertelde wat zij in de kerk had gezegd.
Als zij stout was dreigde Mama telkens: ‘Wel, ik zal Mietje naar Betty van Madame Verhaegen brengen.’ Dan werd ze op slag zo braaf als een engeltje, en zo stil als een muisje. Wanneer ze haar pap of haar soep niet wilde eten, zette Mama Mietje naast het bord op de tafel en dan was het: een lepel voor Mietje, een lepel voor het klein meisje... en zie eens hoe mooi Mietje eet, en op het eind van het spel was het werkelijk of ze het poppenmondje zag opengaan, Mietje slikte en draaide met de ogen om haar te laten zien hoe lekker ze de pap vond. Mietje moest overal zijn, moest alles weten. Zij kon niet zonder Mietje. Mietje was een deel van haar zelf, een deel van haar leven...
En dat waren stilaan een na een, al de poppen voor haar geworden die ze had gekregen. Het kleine blonde Marleentje was niet zo heel sterk, en, toen ze heel klein was, dikwijls ziek. Al de kinderziekten die het kleine meisje zelf had gekregen, kreeg Marleentje even later ook, en op haar beurt verzorgde zij de pop zoals zij zelf was verzorgd geworden, met het overschot van de medicijnen, zonder dat Mama het zag, en met een natte omslag om haar lijfje of op haar voorhoofd. Eens had ze de borst en de rug van Marleentje ingewreven met iodium-tinctuur. Het zwaar gehavend lijfje, dat zij nooit nog had kunnen wit wassen, had haar met verbijstering geslagen. Toen Papa later nog eens met die fles te voorschijn kwam had ze geschreeuwd
| |
| |
dat ze haar tot aan de overzijde van de straat konden horen. 's Nachts werd ze van de mare gereden. Haar Papa begreep er niets van, want de eerste maal had zij zich toch zo gewillig laten insmeren. Mama vond dat ook. Toen Mama heel wat later toevallig op de piernaakte pop uitkwam ging haar een licht op.
Tegen Marleentje sprak het kleine meisje altijd Vlaams en met kleine lieve woorden. Marleentje was zo aardig, en nooit stout of koppig, zoals de donkere Carmen ginder in haar stoeltje. Het meisje van dertien jaar streelt de blonde pop over haar roze kaken en toen het lieve Mietje... maar ze voelt nu plots hoe hard en koud die poppenkaken zijn. Vreemd, dat zij dit vroeger nooit op die manier heeft aangevoeld. Maar de herinneringen in haar hart voelen niet koud en niet hard aan, die leven daar schoon en warm als wondere dingen die ze nooit vergeten zal. En zij houdt Mietje en Marleentje tegen zich aangedrukt... Wat bezit zij om hen te vervangen in alles wat zij voor haar zijn geweest? Neen, er is werkelijk niets... Er staat niets, zij ziet niets, en zij voelt zo diep de algehele onmacht tegenover de strenge onverbiddelijke woorden van Papa: ‘C'est fini les poupées â ton âge...’
‘Marleentje en Mietje, gij moet nu lang slapen, heel, heel lang, mijn Mietje en mijn Marleentje.’ Zij legt hun handjes braaf tegen elkaar, trekt hun zachte lokken naar voren en spreidt ze over hun schouders. Om het gebroken voorhoofd van Mietje bindt ze een kleurig lint. Dan trekt ze zacht de dekentjes hoog over hun gezichtjes toe.
Terwijl ze met strakke ogen naar het gesloten poppenwiegje staart is het alsof ze voor een groot ongeluk staat.
En daar zit Carmen, de mooie hooghartige Carmen. Zij is net een groot meisje met donkere ogen en lange zwarte krullen. Zij is de grootste van haar zes kindertjes. Carmen draagt een rood satijnen kleedje, een gouden lint in haar haren en houdt haar armen naar het kleine meisje uitgestoken alsof zij om haar roept. En het meisje gaat naar het stoeltje. Carmen glimlacht het bekoorlijkst van allemaal. Als men haar achterover houdt steekt zij haar roze tongetje even tussen haar witte tandjes. Dan is 't alsof zij echt leeft. Mooie Carmen is wel eens stout en koppig, maar het kleine meisje is altijd zo fier geweest over haar, omdat zij de schoonste van haar poppen-kindertjes is. Ze kan voor Carmen bijna echte kinderkleedjes naaien. Boven op de grote zware kast ligt de doos waarin tante Mia de pop had meegebracht van Luik. Roerloos en peinzend blikt het meisje naar Carmen. Van tante Mia heeft ze het meest gehouden van al haar tantes. Zij is de jongste zuster van haar Mama en ze is even mooi als deze pop. Als ze wist dat die tante op bezoek kwam, was ze al een week op voorhand zo blij, dat zij niet meer kon leren op school, omdat ze haar gedachten onmogelijk nog bij haar werk kon houden. Als tante Mia afreisde duurde het ook weer een volle week, en soms nog langer, dat hing er vanaf hoe lang ze op bezoek gebleven was, eer ze opnieuw leren kon, en dan vroegen de Zusters op school waarom zij zo stil was en schreide
| |
| |
zonder te kunnen ophouden. Maar aan niemand vertelde het meisje over de pijn in haar hart die brandde als een wonde. 's Nachts schrok Mama soms wakker en kwam naast haar bedje staan, omdat zij nog luid snikte in haar slaap. De kleren en het haar van tante Mia roken altijd naar viooltjes, en zolang het hoofdkussen, waarop zij 's nachts had geslapen, niet was weggenomen, liep ze in de dag of 's avonds, als niemand het zag, naar boven, en duwde haar gezichtje in het fluwijn. Als ze de viooltjes rook zag zij tante nog veel duidelijker voor zich staan, in haar donkerblauw kleed met de roodgeborduurde bloemen en het paarlen halssnoer dat zo mooi stond tegen haar fijne hals. En hoe tante Mia naar haar had gekeken, hoe ze had geglimlacht, hoe ze liep, en hoe ze tegen haar had gesproken. De geliefde tante woont nu ver weg. Ze is gehuwd en heeft zelf kindertjes. Zouden haar kindertjes even mooi zijn als zij zelf is? Zij heeft die kindertjes nog nooit gezien. Ze zou die wel eens willen zien.
Peinzend strijkt zij Carmen over het hoofd en laat de zwarte lokken door haar vingers glijden. Carmen heeft dezelfde mooie bruine ogen als tante. Dacht tante Mia ook nog aan haar? En nu gaat Carmen, die de mooiste en dichtste herinnering is aan haar, uit haar leven. Het is alsof het meisje bij het afscheid aan deze pop het vroeger verdriet bij het afscheid aan tante opnieuw in zich voelt herleven, even werkelijk, even scherp.
Voorzichtig trekt ze de benen van de pop gans recht. ‘Er is een tijd van komen, en er is een tijd van gaan,’ had ze Mama eens tegen een andere dame horen zeggen. ‘Zo is het leven.’ Zij had daar lang moeten over nadenken, hoe klein ze ook was, want ze had de andere dame zo hard zien snikken dat Mama ook de tranen in de ogen kreeg en zij zelf had ook geschreid. Ze had al dadelijk gedacht aan tante Mia die toen nog maar pas was vertrokken, maar van wie ze wist dat ze wel heel spoedig zou terugkomen. Dat was zo'n grote troost. Wist die dame dan niet wanneer diegene, waarover zij schreide, zou terugkomen? Dat die misschien nooit zou wederkeren, was een wreedheid die zij zich toen niet kon indenken.
Nu verstaat ze al beter waarom die dame toen zo hard snikte; wat ze nu aanvoelt vertelt haar dat. Het moet geweest zijn om iets dat nooit nog wederkeert. Zo was het leven, had Mama gezegd. Zo was... en met die gedachte staat ze nu voor de hoge kast, en daarboven ligt de doos waarin Carmen de reis heeft gemaakt van Luik naar hier. Zij neemt de doos. Er hangt een geur in van verstorven viooltjes. En de oude en vergeten pijn die met een nieuw geweld door haar hart vaart, staat overal in de kamer, in de gedaante van iedere pop, van ieder prentje aan de wand. Bang en somber en geheimzinnig omsluit zij haar kinderziel.
In de stilte klaagt de wind aan het venster. Kind, tante Mia, dat is lang geleden en voorbij. Meisje, de zalige onbekommerde kindertijd, waarbij niets anders telde dan het spel om de uren te vullen en ervan te genieten, voorbij... C'est fini les poupées à ton âge. In plaats van de vrolijke onbekommerde speelavonden met tante Mia, in plaats van de poppen, zijn het nu: wedstrij- | |
| |
den, bulletins, strenge Zusters, cijfers en straffen. Straffen op school en zelfs thuis.
Het meisje legt Carmen zachtjes in de doos. Zij ziet nog vaag de kleur van het rood satijnen kleedje en de vormen van het poppenlijfje onder het wit zijden papier.
Schone uren vol kindergeluk die niet meer wederkeren. In haar hart is er niet alleen verdriet, maar ook een soort opstandigheid tegen de woorden die zo'n diepe indruk op haar hadden gemaakt, en die ze daarom had onthouden, over komen en gaan, en vooral dat berustend: zó is het leven.
Van de poppenkleertjes maakt ze een bundeltje en legt dat aan de voeten van Carmen. Het deksel schuift toe. Als de doos op haar plaats is weggezet kijkt het meisje toevallig in de hoge spiegel naast de zwarte kast. Zij staart in haar eigen donkerblauwe kijkers en schijnt niet te begrijpen wat er uit haar ogen spreekt. Neen, het meisje van dertien jaar begrijpt niet, want het leven is plots zo gans anders dan het tot nog toe is geweest, of liever zo gans anders dan het schijnt te zijn. En zoals zij in 't pensionaat op de speelplaats tegen een kameraadje roept wanneer het spel haar niet bevalt, zo denkt zij nu opeens even koppig en hardop: het moet anders gaan of ik doe niet mee! Zo is het leven niet.
In een hoekje van de grote kanapee zit kleine Jomi.
Het beeld van de straatmeisjes te Brussel staat een ogenblik voor haar geest. Kleine Jomi is lang niet zo mooi als Marleentje, Mietje of Carmen. Hij is maar een negertje, maar als het meisje haar hand legt op het zwarte lijfje van Jomi, voelt zij daaronder bijna een hartje kloppen. Er ligt zo'n schuwe angst in zijn ogen, alsof hij het goed weet hier in een gans andere wereld terechtgekomen te zijn. Dat het meisje zoveel van Jomi houdt heeft een gans bijzondere reden. Op school werd er eens een verhaal voorgelezen over een neger, die al vele jaren in Europa verbleef en toch zo graag terug wou naar zijn geboorteland. Toen hij eens een palmboom zag staan, liep hij er heen en schreide van heimwee. En iedere dag liep de neger terug naar die plaats en schreide er langer en langer. Op een avond lag hij dood, met zijn gezicht tegen de boomstam gedrukt. Hij had zich doodgeschreid van verdriet. En een andere maal las de Zuster voor over de arme kleintjes in de Missies die geen kleertjes hadden, zo ongelukkig waren, mishandeld werden, en aan de afgoden werden geofferd of door wilde dieren verscheurd. Het maakte alles bij elkaar een geweldige indruk op haar gevoelig hart. Toen ze later in 't geheim zelf in boeken over Afrika ging neuzen, en met een koude huivering las over het spookachtige en al het wilde onbekende in die verre streken, wat ze bovendien in haar geweldige fantasie nog veel anders en erger zag dan de werkelijkheid was, geraakte ze er vreselijk door in de war. 's Nachts droomde ze over ganse eskadrons olifanten die over het oefenplein galoppeerden in plaats van paarden. De ruiters waren geen soldaten, maar reuze- | |
| |
grote zwarte apen. Vooraan reed Papa met tijgerpoten en een lange tijgerstaart waarmee hij op zijn olifant sloeg. En het ergste was, dat zij Papa heel goed kon herkennen aan zijn ogen, en zijn geweldige snor, en het daardoor allemaal zo echt waar was wat zij zag.
Om de beurt mochten Marleentje en de andere poppen bij haar slapen. Jomi mocht dat altijd. Hij lachte zo grappig en met zo'n wijde mond dat hij alle angst, om het alleen zijn in de donker, uit haar verjoeg. Zij verlangde ernaar Jomi dicht bij zich te hebben, 's avonds en 's nachts, want alleen Jomi kon zij zien lachen in de donker. Hij had gans bijzondere tandjes, die lichtten zoals de wijzernaalden van de wekker op Papa's nachttafel, en het Onze-Lieve-Vrouwenbeeldje van Lourdes op de schouw. Alleen als de grote Rita of Houten Clara bij haar sliepen, moest Jomi voor een keer in de poppenkoets slapen. De nieuwe wollen stofdoeken die Mama van de markt had meegebracht, had ze voor die gelegenheid sedert lang uit de keuken gehaald, om hem er warm in te duffelen zodat hij 's nachts geen kou kreeg.
En Mama had ook een rood fluwelen tafeltapijt dat veel te lang naast de tafel afhing. Op een keer dat Jomi erop lag en het kleine meisje z'n zwarte huid op dat vuurrood zo mooi zag uitkomen, werd de bekoring een foltering. Een namiddag dat Mama het tapijt weer eens vorstelijk ontplooide boven de tafel, zette zij zich ongemerkt op een stoel, met een van de afhangende kanten op haar knieën. Haar handje streelde het fluweel, zacht en voorzichtig. Met een intensiteit die haar physiek pijn deed begon ze te verlangen een stuk af te knippen van het mooi tapijt om er een pakje van te maken voor kleine Jomi. En opeens was er geen eetkamer meer, zelfs geen Papa en geen Mama. Er was geen enkele straf die haar kon weerhouden, zelfs geen cravache, er was niets anders meer dan het stuk hel rood fluweel dat op haar knieën rustte... en Jomi... zwart en rood. En zo zacht en verleidend was het fluweel. Haar hart sloeg, haar hand trilde. Bruusk stak ze de schaar erin en toen ging die er door, voorzichtig, zacht, verlangend, tot er een mooi stuk op haar schoot viel. Zij had er dapper aan geknipt. Dat zag ze nu ook, en kreeg het plots ijskoud. Ze moffelde het lapje weg onder haar voorschoot tot boven de band, dan kon het er niet meer onderuit vallen.
Toen ging ze de eetkamer door, de gang over, de trap op. Het geluk was er, maar naast het geluk drong de strenge onverbiddelijkheid van de te verwachten straf tot haar door, en het schreien stond haar nader dan het lachen. Het lapje rood fluweel was een smartelijk geluk, dat het kleine meisje dievelings op haar hartje droeg voor Jomi.
Toen Papa 's avonds met een paar vrienden bridgen wou, werd het rood tafeltapijt afgenomen en vervangen door een klein groen tapijt. Bijna onmiddellijk daarop kwam de pandoering, en Mama had er die keer tegen haar gewoonte in niets op tegen dat het zo hard ging. Het ergste was echter dat het zo uitviel dat Jomi zijn pakje toch niet kreeg. Maar er waren enkele dingen waarvan het kleine meisje wist dat ze kordaat op haar Mama inwerkten. Zij had maar te klagen over hoofdpijn, of dat ze moest overgeven, om
| |
| |
Mama een en al goedheid en spijt te zien worden. Het duurde die avond lang eer ze in slaap viel... Maar bedriegen en liegen waren dingen waarvoor zij een ingeboren afkeer voelde, al was het dan ook om dat mooie pakje voor Jomi te bekomen.
Als Papa 's avonds thuis kwam en haar zo treurig in haar stoeltje zag zitten, zei hij niets; deed ook alsof hij niets merkte en sprak alleen druk tegen Mama. Op een avond dat zij er nog stiller en verdrietiger uitzag dan anders, kwam hij ineens voor haar stoel staan, hief haar kin omhoog en liet haar gezichtje een ogenblik rusten in zijn handen.
‘Deugniet dat ge daar zijt!’
‘Ja, Papa.’
En dan ineens stonden er tranen in haar ogen.
‘Waarom schreit ge?’ vroeg hij zo hard mogelijk.
En het kleine meisje snikte:
‘Dat weet ge wel, Papa.’
Papa wierp toen met een felle smak zijn cravache op een stoel en bulkte:
‘Laat ze morgen aan die vervloekte poppenlap naaien!’
Het kleine meisje rukte zich recht, haar mond viel wijd open, zij vergat te ademen.
‘Nom de tonnerre!’ trok hij de fluwelen lap uit zijn broekzak en wierp hem naar haar hoofd.
Zo was Papa.
Toen ze Jomi voor de eerste maal zijn pakje aantrok, zat het kleine meisje op de hoogste trap van het geluk, met het kleine negertje op haar schoot. Papa lonkte in haar richting en monsterde Jomi zo spottend als hij maar kon.
‘Vindt ge 't misschien niet schoon, Papa?’ had zij gevraagd. ‘Toe Papa, ik ben zo kurieus.’
‘Ha!’ zei Papa en stond in een oogwenk naast haar met zijn snor bijna tegen haar gezicht, en barstte toen uit in een luide lach.
‘Beau, nom de tonnerre!... Mais il est affreux, affreux à faire peur, ton nègre, et tu penses bien, c'est pour cela que je t'ai donné le chiffon! Ha! ha!...’
Het kleine meisje wist nu zeker dat Jomi heel mooi was, en dat Papa misschien ook wel iets voor hem voelde. Wie weet?... Van zo'n Papa kon men immers alles verwachten.
Werd er nu in de school een omhaling gedaan voor Afrika, dan schudde het kleine meisje haar spaarpot ineens leeg. Er bestonden immers geen andere negers dan allemaal kleine Jomi's; even lief, met grote angstogen in een mooi rond gezichtje. En ze moesten het allemaal even goed hebben, als haar eigen kleine Jomi, en rood fluwelen pakjes dragen.
Het meisje op haar kamer zucht diep en peinzend. Ja, zo is dat allemaal eens geweest, mooie kleine Jomi, mooi verloren stuk speelgoed, dat eens honderd procent had betekend van haar kindervreugde. Het is alsof met het vaarwel aan kleine Jomi de wreedheid van een plots verloren geluk het dichtst bij haar staat.
| |
| |
De stilte op de kamer wordt nog stiller, de duistere dag nog duisterder.
En dan is het de beurt van de vierde pop, en dat is Rita. Rita heeft kort haar, à la garçonne, met een bles op haar voorhoofd. Ze draagt een lichtgroen satijnen kleedje met doorschijnende tullen volants en een roos aan haar ceinture. Rita is geen pop om mamaatje mee te spelen. Zij is een grote-mensen-pop, en daarom mochten de kleine kinderpoppen nooit met haar te zamen in de grote kanapee zitten. Daarin past zij alleen, maar er is eigenlijk nog iets meer en iets anders waarom dat niet mocht. Rita gelijkt zeer sterk op een jong meisje uit de stad, Mimi Demal, waarover de mensen fluisteren dat zij iets slecht had gedaan. Een dame uit de buurt had over haar verteld aan Mama. Het ging allemaal zo geheimzinnig en heel stil, zodat zij er niets kon van verstaan.
Het gezicht van Mama stond zeer ernstig toen de dame eindelijk zweeg. De volgende zondag na de hoogmis keek Mama speciaal in de richting van dat meisje toen zij hen op straat voorbij stapte; en nog andere mensen deden dat ook. Mimi was bijzonder mooi gekleed, zag er heel knap en heel lief uit. Als ze glimlachte geleek ze helemaal op de pop Rita.
Toen ze met Mama thuis kwam nam het kleine meisje dadelijk Rita op haar knieën en bleef haar strak aankijken. Ze kamde de bles weg, bond Rita een strikje om het haar, en trok haar bovendien een nachthemd aan. Maar wat ze ook deed, de pop bleef gelijken op Mimi Demal.
En van toen af kon zij die pop niet anders meer bezien dan met een tikje wantrouwen. Daar bleef altijd iets geheimzinnigs aan haar, wegens die fatale gelijkenis met Mimi, waarover de grote mensen tegen elkaar fluisterden en kinderen niets mochten weten.
Wat kon dat zijn?
Had Mimi misschien gestolen en het niet gebiecht? Zo iets was groot kwaad? Ging zij 's Zondags wel naar de kerk? Ze was misschien een socialist. Eens uitkijken... Ze kon toch niemand vermoord hebben, want dan zat ze in de gevangenis? Ze was misschien een toverheks die met de duivel omging? Een vrijer mocht ze toch ook hebben, ze was immers al groot... maar wacht eens, ze had wellicht ook gelachen met Mijnheer Pastoor, zoals de officieren van het eskadron. Dat was zeer lelijk kwaad. Mijnheer Pastoor was een heilig en geleerd man, die graag werkte in zijn hof. Zag hij opeens dat hij planten te kort kwam, dan sprong hij op zijn fiets zoals hij daar stond en reed door het dorp naar de hovenier van 't kasteel. De vreemde mensen en de kinderen die hem nog nooit hadden gezien, riepen tegen elkaar: ‘Kijk daar, een pastoor met een voorschoot aan op zijn fiets en op zijn klompen... en een hoed op!’ Kwam Mijnheer Pastoor een uur later terug met een zak patatten en drie vier bengelende busseltjes savooien en plantgoed naast de bel van zijn fiets, dan gingen de vreemde mensen aan 't lachen. Maar Mijnheer Pastoor wist wel wat hij deed, zei Papa altijd. Hij had de hovenier toch onder zijn duim liggen, met zijn hof zowel als met het overige, want nu ging die socialist naar de kerk.
| |
| |
Neen, het kleine meisje kon niet gissen wat voor kwaad Mimi Demal had gedaan... Maar ze hield Rita steeds op behoorlijke afstand van de andere poppen, men kon nooit weten. Ook wanneer ze met de anderen sprak lette ze er altijd op dat Rita niet in de buurt was, want Rita kon wel eens lachen om hetgeen ze allemaal tegen hen vertelde, vooral als ze met hen moedertje speelde.
Alleen als ze Mietje, Marleentje, Carmen, of Jomi aanzette braaf te zijn, te gehoorzamen, niet te liegen, niet te stelen, naar de kerk te gaan, hun catechismus te leren, en vooral Mijnheer Pastoor zeer beleefd te groeten en zeker niet te kijken naar zijn voorschoot en zijn klompen, zijn patatten en zijn savooien, dan zegde ze dat laatste zo luid mogelijk, zodat Rita, hoe veraf ze ook zat te kijken, het alles goed horen kon, want het was zeker iets in die aard dat ze had uitgestoken.
Maar toch ging ze bij Rita te rade, als er een nieuw model van een kleed of een voorschoot voor een van de kinderpoppen moest gekozen worden. De grote Rita moest veel hebben gezien en gereisd, misschien wel met een vliegmachien. Kwestie van coiffures en ondergoed voor de kleinen, moest ze ook steeds eerst en vooral Rita's oordeel kennen. Was er een kinderfeest voor de poppen, dan moest Rita alles inrichten. Aan die kleine feesten nam Rita deel als ‘grote mens’. Zij was dan een Juffrouw die suikerbollen verkocht, of zong, piano speelde, of vertelde...
Met de pop Rita ging het kleine meisje als grote Mevrouw mee naar het bal, naar de schouwburg, naar concerten of koffiepartijen, allemaal dingen waarvoor alleen Rita zich interesseerde. Maar het kleine meisje bekeek Rita steeds met oplettende ogen, wegens Mimi Demal, waarvoor men op de ene of de andere manier moest op zijn hoede zijn. De vermakelijke kant aan dat uitgaan met Rita was, dat het kleine meisje zichzelf voor die gelegenheid moest omkleden als grote Madame, met de schoentjes van haar Mama, de lange rokken, de grote zomerhoed met de witte struisveren en het sluiertje, de zijden handtas met de parels en de roze zonnescherm, dingen die allemaal in 't geniep uit de kasten werden gehaald.
Soms maakten ze samen grote reizen. Ongelukken uit het ‘Nieuws van den Dag’ kwamen daarbij te pas. Dan moesten al de poppen meespelen. Al wat er in het leven van het kleine meisje gebeurde, alles wat er in haar omgeving voorviel, werd met Rita opnieuw gespeeld en beleefd. Als Mama weg was, kreeg het kleine meisje de grote kans, en kwam de gramofoon aan de beurt. Dan danste zij voor Rita, droeg verzen voor uit de school, hield samenspraken met ingebeelde personages uit vertelsels. Zij zong, sprak, schreeuwde, lachte, schreide, huilde. Op de eerste rang in de schouwburg zat het groot publiek, vertegenwoordigd door de echte poppen. Het gewoon publiek bestond uit de in der haast in elkaar gewrongen en gebonden voddepoppen, met een lachende, serieuze, schele, scheve, schreiende of uitdagende snuit, gauw getekend met een potlood. De verfdoos uit de school verrichtte wonderen.
| |
| |
Dat was eigenlijk het meelevend publiek, want zo stelde het kleine meisje zich de gezichten voor van de mensen in de schouwburg. Poppen waren altijd vrouwelijke toeschouwers, zelfs Jomi kreeg voor de gelegenheid een rokje aan van Rita en een hoed van Marleentje. De mannelijke toeschouwers waren nooit de poppen, maar de zwarte, de witte, en de bruine beer, waarmee het kleine meisje speelde toen zij nog heel klein was, een paaskonijn, en een half dozijn harige apen, of liever duivels, die zij te zamen met haar Mama op de Allerheiligen-foor te Luik had gewonnen.
Maar Papa had de zondag te voren de opera ‘Faust’ voor de derde maal in zijn leven gezien, en kon er thuis nog maar niet over zwijgen. Volgens zij had afgeluisterd kwam daarin een geweldige duivel te pas. De grote hond van Papa, Duc, had zij die keer uit zijn kennel gehaald en in stilte de speelkamer binnengesmokkeld. Hij deed mee, en zij had de doos met haar zondagse haarlinten leeggebonden aan zijn poten en zijn staart. Hij was Faust. Zij zelf was Marguérite, want een Marguérite kwam er ook in voor.
Toen alles klaar was zag het kleine meisje geen speelkamer meer, maar een ijzige grauwe lucht, met aan de horizont vreselijke zwarte bergtoppen, die er zich op aftekenden. Dat was het dal der heksen. En aan de hemel stond een bloedrode maan, die over alles een luguber licht uitgoot... Dat had Papa ook verteld. De koolzwarte vervaarlijk grollende Duc was de baarlijke duivel zelf en speelde zijn rol met brio. Geen duivel uit de hel beet zo razend in zijn eigen staart en poten.
Papa kwam naar boven gehold, want hij dacht dat het deze keer wel twintig honden konden zijn die het kleine meisje naar binnen had gelokt om mee te spelen, en dat Duc hen aan 't vierendelen was. Hij stiet de deur open. Zij stond daar met wilde ogen en loshangend haar, een kleerhanger in de ene en een franjesborstel in de andere hand. Papa kon haar niet bereiken, want al de stoelen die op de verdieping te vinden waren stonden tussen hen in. Haar zwart en rood beschilderd gezicht, waar al een paar keer over geveegd was in de hitte van het spel met Faust, zag er spookachtig uit.
Het meisje liet alles vallen, sprong over de stoelen, maar de lange rok van haar Mama zat tussen haar benen. Met de armen kon ze al evenmin vooruit, ze had de blouse van Mama het achterste voor moeten aantrekken, omdat de haken allemaal langs achter stonden en zij die alleen niet kon dichtkrijgen op haar rug. Het publiek viel van de stoelen en rolde over de vloer. Voor de categorie ‘vodden’ had dat geen erge gevolgen, maar het ‘groot publiek’ viel z'n gezicht kapot. Papa riep ‘Duc!’. Maar Faust sprong hem tegen de borst, klawierde de trap af en holde dat de vodden en de linten hem achterna waaiden, recht naar zijn kennel. Faust had er genoeg van. De soldaten die de hond van de kommandant zo toegetakeld achter de tralies zagen zitten riepen iets over een vijs die los zat!!
Het kleine meisje was juist aan de laatste rij stoelen toen haar Papa zijn stem terug kreeg. Hij zette een keel open dat horen en zien verging. Toen hij haar te pakken kreeg legde hij toch eerst de hand op haar voorhoofd,
| |
| |
keek besluiteloos, en stopte haar toen kordaat met kleren en al in 't bed. In de lade van de nachttafel lag een thermometer. Hij nam haar koorts... en zij had natuurlijk een beetje koorts. Hij liep de trappen af. De deur stond op een kier en het kleine meisje hoorde Papa roepen:
‘Maman! est-ce qu'il y a des fous dans la famille?’
‘Pas que je sache!’
‘Alors, nom de tonnerre! montez tout de suite!’ Zij hoorde haar Mama even later de trap opsnellen.
‘Wat is er hier voorgevallen, kind?’ hijgde Mama toen ze de kamer overzag. Het meisje keek haar Mama aan met grote ogen in een onkennelijk gezicht. Mama waste eerst het zwarte snuitje af, en toen kwam het meisje naast haar op de rand van het bed zitten.
‘Kind toch, hoe komt ge op die gedachte?’
‘Zo van zelf, Mama.’
‘Wel, ik ben toch bang dat Papa vandaag of morgen al die zotte toeren voorgoed eruit zal kletsen.’
‘Maar gij toch niet, hé Mama?’
‘Neen kind, maar ge moest toch verstandiger zijn.’
‘Waarom verstaat gij dat allemaal beter, Mama?’
‘Omdat gij de aard hebt van mijn vader zaliger.’
‘Vertel nog eens iets over grootvader, Mama.’
‘Ja, uw grootvader liep ook altijd met vreemde gedachten in zijn hoofd, las veel in boeken, kende vreemde talen. Er bestond niets in de wereld dat hij niet wist of waarover hij niet kon meespreken. Hij schreef boeken over wat hij in zijn verbeelding zag en wat hij dacht... en gij beeldt u ook van alles in, is 't niet?’
‘Ja Mama... zeg Mama, is dat moeilijk het allemaal opschrijven?’
‘Ge moet het maar eens proberen, kind... Wie weet, gij kunt het misschien zo goed als hij zelf.’
‘Mag men dan rare gedachten hebben Mama? Mag men dan dromen?’
Mama keek haar zwijgend, maar peinzend aan.
‘Grootvader is lang dood niet waar, Mama?’
‘Ja kind, hij was nog geen veertig toen hij stierf, en hij had nog zoveel werk willen afmaken. Daarmee zat hij dag en nacht in zijn hoofd.’
‘Is hij erg ziek geweest, Mama?’
‘Ja kind, erg en lang.’
Mama zegde dit laatste als voor haar alleen, en het kleine meisje vroeg toen niets meer, maar keek strak naar het portret van grootvader aan de muur. Zij zag een scherp gesneden gelaat met fijne trekken, en haar eigen gezicht geleek daar zeer sterk op. Mama had haar toen uitgekleed, melkpap gekookt en daarna moest ze slapen.
(Vervolgt.)
|
|