| |
| |
| |
Prof. Mag. A. Mansion
De philosoof Mgr. Désiré Mercier
De honderdste verjaring van de geboorte van Désiré Mercier, den toekomstigen Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, werd aan de Leuvense Universiteit luisterrijk herdacht door driedaagse plechtigheden, de 10, 11 en 12 October ll.
Deze herdenking werd echter niet voornamelijk bedoeld als een hulde aan den groten kerkvorst: het academisch kader, waarin ze gehouden werd, de twee studiedagen die er een belangrijk deel van waren, wezen er genoegzaam op, dat hier vooral het werk herdacht werd van den hoogleraar en wijsgeer, stichter van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Is Kardinaal Mercier in bredere kringen wereldberoemd geworden gedurende zijn twintigjarig episcopaat (1906-1926), het blijft niettemin waar, dat hij te Leuven het grootste gedeelte van zijn welgevuld leven - van 1882 tot 1906, ruim drie en twintig jaar - heeft doorgebracht en het aan de studie, het onderwijzen en verspreiden van de wijsbegeerte gewijd.
Tot dit onderwijs waren de vijf voorafgaande jaren trouwens een passende voorbereiding: de jonge priester Mercier kreeg immers de opdracht om aan het Seminarie te Mechelen philosophie te doceren en wist zich toen reeds als een goed kenner van de contemporaire philosophische stromingen evenals van de hoofdwerken van den H. Thomas op te werken.
Op de betekenis van zijn philosophisch werk, te Leuven en in den ruimeren kring van het wijsgerig leven van zijn tijd, wensen wij hier in 't kort de aandacht te vestigen. Met dat werk bedoelen we datgene wat hij verwezenlijkt heeft en veroverd op het gebied van de philosophische gedachte. Daarnaast kan slechts vermeld worden de soms zeer moeizame inspanning die van hem gevergd werd, eerst om, bij de oprichting aan de Leuvense Universiteit van een vrijen cursus voor ‘Hogere thomistische wijsbegeerte’ (1882), studenten aan te trekken en als trouwe toehoorders te behouden voor een leergang waaraan loutere belangstelling voor de behandelde stof hen kon binden; later zou hij tegenkantingen van allen aard ondervinden bij de stichting van zijn Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en zou het hem niet minder moeite kosten om het in stand te houden en tot bloei te brengen, maar vooral om in zijn leiding richtlijnen te kunnen volgen beantwoordend aan het ideaal dat hij zich in deze had vooropgesteld.
| |
| |
Waar het gaat om de philosophische leer zonder meer, is het genoegzaam bekend dat Mercier een van de voornaamste bewerkers was van den heropbloei van het Thomisme op het einde van de XIXe eeuw. Dit was, in zijn persoonlijk geval, een van de gevolgen van den oproep dien paus Leo XIII tot de beoefenaars van de wijsbegeerte gericht had in zijn wereldbrief Aeterni Patris, reeds in 1878, pas na zijn verkiezing tot opperherder van de Kerk, uitgevaardigd. De uitzonderlijke verdienste van Mercier ligt niet zozeer aan zijn ijver en zijn toewijding bij het vervullen van die opdracht: verschillende anderen in België, evenals in Italië, Duitsland, Frankrijk, spanden zich naast hem, soms zelfs vóór hem, in voor hetzelfde ideaal; maar kenmerkend voor hem was het diepere inzicht dat hij had èn van de betekenis der opgelegde taak èn van de eigen waarde van de philosophische leer die hij tot de zijne zou maken,
De jonge hoogleraar Mercier immers moet reeds zeer vroeg ingezien hebben, dat de uitzonderlijke waarde van de wijsbegeerte van den H. Thomas steunt op een waarde die eigen is aan de wijsbegeerte als zodanig, als zuiver menselijke verworvenheid, en in de mate waarin ze echte en onvervalste wijsbegeerte is. Bij zulke waardering is er geen spraak van apologetische doeleinden; het nut van een philosophische scholing voor het uitdiepen der geloofsgeheimen in de theologie wordt eveneens voorbijgezien. Mercier heeft begrepen dat in de philosophie en het philosopheren voor den mens een menselijk goed aanwezig is, dat zijn streven overwaard is afgezien van het gebruik dat de christenmens als zodanig er van kan maken, en van de bovennatuurlijke wijding welke zijn zuiver rationeel denken kan erlangen wanneer hij het met al wat hij is en bezit op een boven-philosophisch einddoel richt, waartoe God hem uitverkoren heeft. Zo is de vrome priester Mercier, wien het als een behoefte was jonge mannen tot priester op te leiden en daartoe de stichting wist te verkrijgen van zijn Seminarie Leo XIII (naast en onderscheiden van zijn Instituut voor Wijsbegeerte), ertoe gekomen de wijsbegeerte als zuiver philosoof te beoefenen, en de kennis er van als om haar zelf te betrachten. Dat zulks aan zijn philosophisch inzicht ten goede kwam hoeft nauwelijks gezegd.
Philosophie heeft echter slechts waarde voor zover ze waarheid bevat of tot waarheid leidt, waarde welke nog verhoogd wordt naarmate de veroverde waarheid minder aan de oppervlakte blijft van de beschouwde werkelijkheid en zich dienvolgens over een ruimer gebied uitstrekt. Dat juist is in de Thomistische wijsbegeerte meer dan in andere systemen verwezenlijkt en daarom heeft naast andere redenen de Kerk haar op bizondere wijze aanbevolen. Maar het zal van elk persoonlijk denker afhangen dat hij zich met den inhoud van die bepaalde philosophische leer beter of minder goed vertrouwd maakt.
Mercier nu had reeds de studie van Thomas' werk ernstig aangevat vooraleer de oproep van Leo XIII weerklonk en hijzelf naar Leuven geroepen werd; aan die studie wijdde hij zijn beste krachten zolang zijn professoraat duurde; met zijn open geest en zijn schrander verstand, was zijn kennis van de Tho- | |
| |
mistische leer veel grondiger dan die van menig geleerd tijdgenoot.
Die langdurige en vertrouwelijke omgang met een wijsgeer van dat gehalte schonk hem de overtuiging van de onschatbare waarde en de uitzonderlijke betekenis van die philosophie - afgezien zelfs van de kerkelijke aanbevelingen. Iets dergelijks kwam sindsdien menigmaal voor bij anderen die zich om die aanbevelingen eigenlijk niet bekommerden: een onbevangen studie van Thomas maakte hen geleidelijk tot overtuigde aanhangers van zijn leer, hoewel ze dat noch gewenst noch nagestreefd hadden. Typisch in dat opzicht is, op onze dagen, het geval van een Etienne Gilson die als zuiver historicus van het philosophisch denken, eerst de uitzonderlijke grootheid van den Aquiner erkend heeft onder de andere merkwaardige denkers van de dertiendeeuwse Scholastiek, en pas daarna maar daardoor ook onder de bekoring gekomen is van de waarheidswaarde die uit de bestudeerde leer uitstraalde.
De jonge Mercier heeft dien omweg niet nodig gehad en zo is hij, toen hij de dertig maar even voorbij was, gebleken te zijn een gezaghebbend Meester en een bekwaam verbreider van die Thomistische wijsheid, omdat hij toen reeds haar diepere betekenis had ingezien.
Zijn belangstelling bleef echter niet beperkt tot een juist inzicht van wat de Aquiner, zoveel eeuwen terug, geschreven en gedacht heeft, hoewel hij anderzijds noch de noodzakelijkheid, noch het nut onderschatte van de historische kennis op wijsgerig gebied. Persoonlijk heeft hij altijd getracht naar een onmiddellijk contact met de werken van den H. Thomas en van dezes tijdgenoten, maar was zich genoegzaam bewust van het feit dat hij alles zelf niet kon doen. Zodra zijn Instituut was ingericht wees hij aan zijn eerste medewerkers een eigen gebied ter ontginning aan: zo kreeg o.a. Professor De Wulf tot zijn aandeel de historische studie van de middeleeuwse wijsbegeerte, vooral van de dertiendeeuwse Scholastiek met als middelpunt Thomas van Aquino.
Wat Mercier eigenlijk beoogde was, in overeenstemming met het verlangen van den Paus, een wijsbegeerte voor zijn tijd, een wijsbegeerte die een antwoord zou bieden voor de toenmalige problemen en het trachten naar waarheid van de tijdgenoten te gemoet zou komen. Wanneer zulk antwoord moet gezocht worden in een leer die reeds zes eeuwen oud is, die de wereld intussen vergeten heeft en als iets uit een dood verleden beschouwt, is het een hele kunst aan diezelfde wereld te doen begrijpen, dat daarin niet enkel waardevolle philosophische elementen aanwezig zijn, maar dat die philosophie als geheel een hedendaagse betekenis heeft, dat ze met recht naast de nieuwere stromingen op de aandacht van den modernen denker aanspraak mag maken, ja, dat ze zelfs meer dan de jongere systemen onvergankelijke waarheid bevat.
Wie zulke taak op zich neemt moet zich boven de historie kunnen verheffen, en er tevens volkomen mee vertrouwd zijn om ze te kunnen domineren. De historische studie zal hem immers laten onderscheiden wat naar vorm en inhoud verankerd zit in de toevalligheden van vervlogen tijden en verdwenen toestanden, en wat daarnaast eeuwig jong kan blijven om de eeuwige waar- | |
| |
heid die erin vervat is. Onder de philosophische problemen of althans onder sommige aspecten er van zijn er die de aandacht van den middeleeuwer konden gaande maken, wijl ze den modernen mens onverschillig laten of hem zelfs tot spot drijven. Ernaast en erboven zijn er vraagstukken die van aard zijn om den mens als zodanig, hij weze van vroegere eeuwen of van nu, geweldig te beroeren daar ze hemzelf in zijn diepste wezen raken en bovendien zingevend zijn voor het Al waarvan hij een gering deeltje is. Er zijn er nog andere die den hedendaagsen mens aanspreken, en waarvan een Thomas niet eenmaal gewag maakt of geen vermoeden van schijnt gehad te hebben, omdat ze verband houden met toestanden van onzen tijd en hun oorsprong vinden in de zoete of wrange vruchten van onze beschaving.
Iemand die, als Mercier, de noden van zijn tijd kent, zal zich wel wachten onder die problemen de eerste herop te nemen; de tweede daarentegen zal hij meer naar voren brengen en trachten beter toe te lichten om de toedracht evenals de oplossing er van naar den geest van den middeleeuwsen meester voor den modernen mens bevattelijk te maken. Ten overstaan van de laatst vermelde vraagstukken zal hij zich afvragen hoe ze wellicht aanknopen bij de eeuwige principes, en in de richting van die principes uitzien naar een antwoord dat daaraan zijn waarde zal ontlenen. Zo zal de welwillende aandacht van den hedendaagsen mens getrokken worden op de philosophische leer waarvan de toepassing tegemoet komt aan de behoeften van zijn geest en van zijn hart.
Om bij de denkers van de XIXe of de XXe eeuw den middeleeuwsen wijsgeer ingang te doen vinden, was het bovendien nodig zich los te werken van de taal die hij gebruikte. Het eigenaardig Latijn dat hij schreef mag nog zodanig in den smaak vallen van enkelen die bepaalde hoedanigheden er van, vooral in een philosophisch vertoog, weten te waarderen; het is daarom toch het geschikte middel niet om de leer zelve best toegankelijk te maken voor mensen van onzen tijd, wier denken onafscheidbaar verbonden is met een andere - moderne - taal, welke voor hen meer is dan een eenvoudig middel tot uitdrukking van de gedachte, daar ze enigszins als draagster van de gedachte zelf moet beschouwd worden. Dit heeft Mercier duidelijk ingezien: hij besefte genoegzaam de noodzakelijkheid om zich vooreerst tegelijk in het Latijn en in de wijsbegeerte van Thomas zodanig in te werken dat hij zich daarin volkomen thuis kon voelen; maar wat hij zich alzo had eigen gemaakt zou hij, in zijn eigen taal, dezelfde als die van zijn tijdgenoten, zo volmaakt juist en zo levendig tevens weten uit te drukken, dat zijn woord in den geest van lezer en toehoorder een weerklank zou vinden. Om dit te verwezenlijken, vooral in zijn onderwijs, heeft Mercier - voornamelijk rondom het midden der jaren '90 - gestreden en geleden; het ging toen om de voertaal van de leergangen in zijn Instituut; hij heeft moeizaam, met hardnekkig stand te houden, zijn slag thuis gehaald.
Er was alsdan alleen spraak van onderwijs in het Frans eerder dan in het Latijn. Sindsdien werd er in de laatste jaren voor gezorgd, dat in hetzelfde phi- | |
| |
losophisch Instituut alle cursussen ook in het Nederlands zouden worden gedoceerd. Dit zou, naar zijn uitdrukkelijk uitgebrachte mening inzake taalgebruik in het Hoger Onderwijs, de goedkeuring van Kard. Mercier niet meegedragen hebben. Zij die bewuste vernederlandsing verwezenlijkt of er naar vermogen rechtstreeks hebben aan meegewerkt, waren toch terecht de overtuiging toegedaan, dat ze gehandeld hebben naar den geest van den philosoof Mercier, hernieuwer van de Thomistische wijsbegeerte op het einde der XIXe eeuw.
Paus Leo XIII had uitdrukkelijk zijn verlangen te kennen gegeven, dat die hernieuwing o.a. zou bedragen dat de philosophische wijsheid van Thomisme en Scholastiek in verband werd gebracht met de jongste ontdekkingen van de moderne wetenschap en tevens met de nieuwere stromingen in het wijsgerig denken. Mercier heeft met het ene evenals met het andere punt van dat hernieuwingsprogramma zorgvuldig rekening gehouden, vooreerst uit eerbied voor het woord van den Paus, maar niet minder uit persoonlijke overtuiging.
De studie van het Thomisme als philosophische leer moest hem immers noodzakelijk het volgende laten inzien: vooreerst dat de geniale philosoof Thomas van Aquino op de eerste plaats een theoloog was en dat in zijn uitvoerige geschriften waarin zijn onschatbare wijsgerige beschouwingen en discussies zoveel bladzijden beslaan, er toch nergens een systematische en ietwat volledige uiteenzetting van zijn wijsbegeerte te vinden is; ten tweede, dat de Aquiner die een zeer zelfstandig denker was, niettemin op wijsgerig gebied zijn inspiratie vooral bij den Grieksen philosoof Aristoteles had gezocht en vaak diens leidende principes zeer bewust had overgenomen. Aristoteles en Thomas hebben er beide al evenzeer den nadruk op gelegd dat geheel onze menselijke kennis zich ontwikkelt uit de zintuiglijke ervaring en dat aldus een meer diepgaande inzicht in het wezen van het heelal - wat neerkomt op een philosophische wereldbeschouwing - een geleidelijke groei onderstelt waarbij men uitgaat van diezelfde ervaring en voortbouwt op de meer stelselmatige kennis welke samenvalt met de natuurwetenschap. In dat beginsel vond Mercier het aanknopingspunt om het hernieuwd wijsgerig Thomisme in verband te brengen, niet meer met de verouderde Aristotelische of middeleeuwse wetenschap, maar met de moderne natuurwetenschappen die sinds anderhalve eeuw een ongemeen hoge vlucht genomen hadden en waarmee zijn tijdgenoten schier zonder uitzondering dweepten. Dit grenzeloos vertrouwen in de wetenschap was toen beter te begrijpen dan thans, daar pas ietwat later vooraanstaande wetenschapsmensen zelf overgingen tot een schifting welke uitliep op een scherp onderscheid betreffende de respectievelijke waarde van de vernuftige doch voorbijgaande wetenschappelijke theorieën en van het onaantastbare feitenmateriaal, hierin begrepen de goedgegronde doch naar omvang beperkte natuurwetten.
Mercier kon met die latere uitkomsten van de critiek der wetenschappen geen rekening houden. Uitgaande van het daareven vermelde Aristotelisch principe oordeelde hij dat een thomist, op het einde van de XIXe eeuw, geen
| |
| |
andere consequente houding kon aannemen dan de gegevens van de wetenschap van zijn tijd als grondslag voor zijn wijsgerige beschouwingen te aanvaarden. Hij meende dat de philosophische leer van S. Thomas enerzijds ruim genoeg was om de aanwinsten van de jongere wetenschap in een hogere synthese te kunnen opnemen, en dat anderzijds het wijsgerig doorzicht van hen die er de principes van hadden uitgedacht scherp genoeg was om het gevaar denkbeeldig te maken, dat die principes door nieuwe ontdekte feiten zouden geschokt worden. Dat daarmee zekere toepassingen van die beginselen er heel anders zouden uitzien dan men het vroeger had kunnen vermoeden, was vanzelfsprekend: men leefde immers in de XIXe en niet meer in de XIIIe eeuw.
Om tot zulke aanpassing van het Thomisme over te gaan was er durf nodig, - die durf nl. die er altijd moet zijn om iets groots tot stand te brengen. Maar aan durf mangelde het Mercier zeker niet. In onderhavig geval zou het door hem gestelde methodisch beginsel, zo het te ver doorgevoerd werd, tot schadelijke gevolgen geleid hebben. Maar op het gebied waar zulk gevaar vooral aanwezig was, dat nl. van de kosmologie, ontbrak hem de gelegenheid om een zeer ruim gebruik te maken van de resultaten der nieuwere wetenschappen betreffende de levenloze stof; de noodzakelijkheid van nadere specialisering noopte hem ertoe dat gebied aan een van zijn discipelen, Prof. D. Nys over te laten. Het standpunt echter dat deze innam bij het opbouwen van een kosmologische theorie op grond van de zg. gegevens van de natuurwetenschap, is thans schier algemeen verlaten.
Mercier wijdde eerder - op philosophisch terrein - zijn aandacht aan psychologische problemen. De psychologische wetenschap als empirische kennis der psychische feiten, was, vijftig jaar terug, nog in de kinderschoenen en kon weinig materiaal leveren tot een wijsgerige theorie: Mercier begroette met vreugde het opkomen van die nieuwe wetenschap en stelde er grote - feitelijk overdreven - verwachtingen op. Maar intussen waren die verwachtingen nog niet vervuld en konden de aanwijzingen die hij van daaruit zou ontvangen, hem weinig nut - maar al evenmin schade - toebrengen.
Wat van dat gewenste samengaan van wijsbegeerte en wetenschap naar Mercier's geest als blijvende aanwinst werd behouden is het duidelijk inzicht dat de wijsgeer - wil hij zijn philosopheren niet tot een te eng en vooral te enggeestig opgevat domein beperken - gedurig contact moet houden met de verschillende wetenschappen en met hun ontwikkeling: met de wiskunde, met de natuurwetenschappen, daaronder niet het minst met de biologische wetenschappen, verder met de wetenschappen die den mens als enkeling of de menselijke gemeenschap tot voorwerp hebben, wetenschappelijke psychologie, sociologie en dgl.
Naar die opvatting werd door Mercier het leerprogramma van zijn philosophisch Instituut opgemaakt: in dit opzicht is het nog steeds hetzelfde hoewel men die verschillende wetenschappen niet meer als eigenlijke grondslag van de wijsbegeerte zonder meer aanvaardt. Daardoor wordt de arbeid van den student die naast de zware philosophische leerstof nog een ruim
| |
| |
programma van synthetische leergangen over de voornaamste wetenschappelijke vakken moet doormaken, merkelijk verzwaard, - wellicht, zouden sommigen menen, ten nadele van een diepere philosophische vorming. Maar hierin heeft Mercier ongetwijfeld het juiste getroffen: de aankomende philosoof kan er maar door gebaat worden - tot verdieping van zijn wijsgerig doorzicht - dat hij eerst of gelijktijdig ten minste enigermate vertrouwd is met het voornaamste dat de menselijke geest op elk gebied ontdekt heeft op een lager niveau dan dat van de philosophische beschouwing. Hij zal dan niet geneigd zijn, zijn reflexie op een te nauw omgrensd en te vereenvoudigd voorwerp te richten of ze in het ijle te laten verloren gaan.
Niet alleen met de moderne wetenschap, ook met de moderne philosophie zou de hernieuwer van het Thomisme, naar den wens van den Paus, rekening moeten houden; dit natuurlijk niet om zich door die nieuwere wijsgerige stromingen te laten meeslepen, maar om te komen tot een vruchtbaren wederzijdsen omgang met de vertegenwoordigers van die stromingen. Vruchtbaar, voor dezen vooreerst, voor zover de gezonde en goed gefundeerde stellingen van de Scholastiek enigermate bij hen ingang zouden vinden en hen nopen tot herziening van hun eigen dikwijls gevaarlijke of verderfelijke leringen. Maar ook vruchtbaar voor den aanhanger van het wijsgerig Thomisme, omdat bij de vele sedert de Renaissance nieuw opgeworpen problemen er menig vraagstuk aanwezig moest zijn dat, als zodanig, door de oudere denkers niet of niet even breedvoerig behandeld geweest was, zodat een heropnemen van die vraagstukken in het licht van de thomistische beginselen de philosophische synthese van de Scholastiek, slechts kon verrijken. Maar bovendien is het ondenkbaar dat zovele, soms zeer goed gestemde, moderne denkers bij het uitdiepen van zulke problemen met hun schranderen geest nooit tot iets anders dan dwaling zouden gekomen zijn en geen sprankel van de door hen betrachte waarheid zouden hebben kunnen ontdekken. Een nauwkeurige en critische studie van hun zienswijzen moet veeleer tot doel en tot uitkomst hebben, het ware van het valse te onderscheiden en de bepaalde punten te leren aanwijzen waarop het ware verkeerd begrepen of toegepast wordt, zodat het valse eruit schijnt voort te vloeien.
Voor zulke studie van de moderne philosophische systemen was Mercier de volkomen geschikte persoon: zijn ijver voor het naspeuren van de philosophische waarheid, waar die ook mocht te vinden zijn, maakte hem bizonder ontvankelijk om de nauwelijks uitgesproken vingerwijzingen uit het pauselijk document naar hun volle draagkracht te begrijpen en eruit te halen het vele dat er slechts impliciet in vervat is. Zijn houding tegenover de talrijke met mekaar strijdige systemen der moderne tijden was wel vooreerst critisch, maar critisch betekent niet tot eenzijdige en zuiver afbrekende kritiek bereid, het woord wijst veeleer op de eerlijke bezorgdheid om het ware van het valse, het gegronde van het niet genoegzaam gegronde te onderscheiden. Zo kon die critische houding van Mercier tegenover de moderne denkers zeer goed samengaan met een waarderende sympathie voor hun streven naar diepere
| |
| |
kennis, sympathie die in zekere mate altijd onontbeerlijk is om de gedachte van een ander behoorlijk te vatten. Sympathie die naar zijn overtuiging altijd gewettigd is, zelfs tegenover de meest ergerlijke dwaling, daar ook in deze steeds aanwezig moet zijn wat hij noemde ‘une âme de vérité’, naar een woord dat aan Plato toegeschreven wordt en diens ruime ontvankelijkheid voor al wat tot het goede en het schone kan leiden voortreffelijk weergeeft.
De jonge Mercier had overigens niet gewacht naar de aansporingen die hij enkele jaren later in de pauselijke brieven zou lezen, om zich geleidelijk vertrouwd te maken met de nieuwere en contemporaire stromingen in de wijsbegeerte. Het blijkt uit de dictaten van zijn lessen in het Mechelse Seminarie hoe hij toen reeds naast Thomas' meesterwerken de voornaamste geschriften der moderne denkers bestudeerde.
Die studie werd natuurlijk gedurende zijn Leuvense jaren voortgezet en uitgebreid. Hij was bijzonder goed op de hoogte van het positivisme dat toen in zijn bloeitijd was. De Fransen Comte en vooral Taine hielden hem begrijpelijk op bijzondere wijze bezig; de uitvoerige werken van de Engelsen, Stuart Mill, Herbert Spencer, waren hem goed bekend; hij waardeerde niet het minst de grootse synthese van den laatstgenoemde.
Sommigen hebben later de mening geopperd, dat hij niet vrij te pleiten was van alle smet van de positivistische leer. Zulke kritiek vindt haar oorsprong enerzijds in de wijze waarop Mercier altijd den nadruk gelegd heeft op het Aristotelisch-thomistisch beginsel betreffende de ontwikkeling van de menselijke kennis, welke tot de hoogste toe steeds haar aanvang neemt in de zintuiglijke ervaring, - wat de positivisten eveneens aanvaarden. Maar voor hen is het einde of de voltooiing van de kennis naar wezen van denzelfden aard als het begin, - wat Mercier met alle kracht, evenals alle andere spiritualistisch gerichte denkers, afgewezen heeft. Anderzijds werd diezelfde kritiek ingegeven, deels door een eenzijdig vasthouden aan de Platonisch-Augustinische traditie, waarbij het lichamelijk organisme in den mens te gemakkelijk voorbijgezien wordt, deels ook onder den invloed van vooroordelen voortspruitend uit het philosophische idealisme, naar den vorm welke het rondom het begin van de XXe eeuw aangenomen heeft, - wat vanzelfsprekend geen aanbeveling is voor de gegrondheid van voormelde kritiek. In feite heeft Mercier tegenover het materialistisch positivisme de waarde van de verstandelijke kennis steeds hoog gehouden en het eigen wezen van den geest tegen de pogingen van positivistische zijde om het tot het organisch-zintuiglijke neer te halen, hardnekkig verdedigd.
De overwegende invloed van Kant's philosophie op de wijsbegeerte van de XIXe eeuw heeft Mercier's bezorgdheid gewekt, want hij achtte dien invloed verderfelijk. Hij heeft zich beijverd om de hoofdstellingen van het systeem te ontzenuwen, in zijn verschillende werken voornamelijk in zijn Critériologie. Dat hij in die bestrijding van Kant minder goed geslaagd is ligt niet aan een onvoldoende bekendheid met diens oeuvre. Maar hij heeft het begrepen waar de meer psychologische interpretatie die op het einde der XIXe
| |
| |
eeuw de gangbare was en een verschuiving in de betekenis van de hoofdbegrippen er van meebrengt.
Mercier wijdde ook heel natuurlijk zijn aandacht aan de philosophie van zijn geloofsgenoten, in het bijzonder aan de wijsbegeerte die vanaf het midden van de XIXe eeuw meest voorgehouden werd in de katholieke instellingen voor Hoger Onderwijs. Daar moest immers eerst naar den wens van paus Leo XIII het Thomisme herleven. In die milieu's nu was men sinds enkele decenniën leringen toegedaan die naar inhoud niet zeer scherp afgetekend waren, ten andere goed bedoeld wat betreft hun overeenstemming met de geloofsleer en hun afzijdigheid ten overstaan van moderne wijsgerige dwalingen, maar zonder veel levenskracht om die dwalingen daadwerkelijk tegen te gaan. Door zijn opleiding zelve was Mercier er mee in contact, daar hij in zulk milieu opgegroeid was, zodat de geestelijke armoede er van hem door zijn persoonlijke ervaring bekend was. Hier vooral zou hij de hem aangewezen taak glansrijk kunnen vervullen. Laten wij enkel aanstippen wat hij in dit verband gepresteerd heeft op het gebied van de psychologie en van de kenleer.
Op psychologisch terrein stond hij voor een spiritualistische leer, in hoofdzaak van cartesiaansen oorsprong, waarin de geestelijkheid van de menselijke ziel en van haar hogere functies, verstand en wil, sterk beklemtoond werd, maar waar de verhouding van de ziel tot het lichaam en het lagere psychische leven, het zinnenleven en de instincten, kortom tot den mens zoals we hem uit de dagelijkse ervaring kennen, niet of zeer onvoldoende werd verklaard. Daartegen sprak Mercier zich heel kordaat uit ten gunste van de oude Aristotelisch-thomistische stelling die de geestelijke ziel als de wezensvorm van den mens aanwijst, waardoor het samenstel van lichaam en ziel een echte en natuurlijke eenheid uitmaakt. Hij liet tevens uitschijnen hoe die verklaring niet enkel algemeen beschouwd op ernstige gronden berust, maar hoe ze bovendien de resultaten van de jongste navorsingen op het gebied zowel van het biologische als van het zieleleven en van het verband tussen beide te gemoet komt. Heden ten dage is die zienswijze geen nieuwigheid meer en wordt ze doorgaans aanvaard in die milieu's waar met de Scholastiek heraangeknoopt werd. Spijtig genoeg moet men vaststellen dat daarbuiten de cartesiaanse vooroordelen zijn blijven voortleven in de philosophische traditie van andere milieu's; hiertegen is, in de laatste jaren, een reactie ontstaan, ingegeven door de phenomenologie en het existentialisme; als zodanig is die reactie ongetwijfeld gezond; naar den vorm echter dien ze veelal aangenomen heeft is ze tot iets zeer ongezonds uitgewassen, tot metaphysisch agnosticisme nl. en godloochening, - wat ons des te meer laat betreuren dat de Thomistische zieleleer, zoals Mercier ze voorgehouden en verspreid heeft, niet in bredere kringen is doorgedrongen.
Christelijke denkers hadden meermaals in den loop van de XIXe eeuw hun aandacht gewijd aan de problemen betreffende de waarde en de betekenis van de menselijke kennis; deze problemen hadden hun bezorgdheid gewekt, omdat verschillende philosophische systemen vooral onder den invloed van Hume en Kant de gronden hadden aangetast waarop men gewoonlijk de Gods- | |
| |
kennis en de waarheden van de zedelijke en godsdienstige orde meende te kunnen vestigen. De polemiek hiertegen was echter hoofdzakelijk defensief gericht en de denkers die ze met min of meer welgelukken voerden, schenen niet in te zien dat een critisch onderzoek van de waarde van de kennis een vraagstuk is dat zich aan den wijsgeer als zodanig opdringt en een deel behoort te zijn van een volledig uitgebouwde philosophie, of er nu al dan niet andere wijsgeren zijn die uit zulk critisch onderzoek tot het besluit komen dat het menselijk kennen op een of ander bepaald gebied noodzakelijk waardeloos en ontoereikend is.
Ten aanzien van zijn voorgangers uit het christelijk kamp heeft Mercier hier onmiddellijk zijn volle maat gegeven, te meer daar er in dit geval geen spraak van kon zijn de oude leer van Thomas eenvoudig wat op te frissen of aan nieuwe noodwendigheden aan te passen, daar de Aquiner bewuste problemen nooit rechtstreeks behandeld heeft. Mercier kwam alras tot het inzicht dat hier een nieuw philosophisch vak methodisch diende opgebouwd, waarin de kencritische problemen zo scherp mogelijk dienden gesteld en grondig onderzocht. Hij deed dit in zijn Critériologie die van 1899 tot 1906 niet minder dan drie - steeds bijgewerkte - uitgaven beleefde.
Methode en inhoud van dit werk werden in den beginne fel gecritiseerd. De kordaatheid zelve waarmee Mercier de problemen in volle eerlijkheid stelde werd misverstaan en beschouwd als een nutteloze en uiterst gevaarlijke toegeving aan tegenstrevers die de waarde van het menselijk kennen volkomen ondermijnden. Nu de herrie rondom dit vraagstuk sinds lang gestild is, hoewel alle misverstanden niet uit den weg geruimd zijn, valt het gemakkelijk in te zien, hoe hoog Mercier boven zijn - soms zeer scherpzinnige - bedillers uitstak en hoe vooral hij het juiste trof toen hij de kencritische problemen, in volle onbevangenheid, als een noodzakelijk deel van het philosophisch onderzoek wilde behandelen.
Sindsdien, d.i. sinds ongeveer vijftig jaar, deed zich een verschuiving voor in de probleemstelling zelf, met het gevolg dat de wijze waarop de verschillende vraagstukken behandeld werden in Mercier's werk thans niet meer geheel kan voldoen en alzo niet meer actueel is. Dit moet ons niet bevreemden: er werd intussen op dat gebied onder de scholastiek gerichte denkers grote vooruitgang gemaakt. Mercier's verdienste is er niet kleiner om, want die vooruitgang zelf is maar mogelijk geworden tengevolge van de principiële houding door den Leuvensen meester aangenomen ten overstaan van een stelselmatige critiek van de menselijke kennis.
Met zijn Critériologie staan we aldus voor een typisch geval van een werk dat thans verouderd is, maar waarvan een invloed met blijvende gevolgen is uitgegaan. In verband daarmee rijst heel natuurlijk de vraag wat van geheel zijn oeuvre nog voortleeft in het philosophisch denken van heden. Het antwoord ligt enigszins voor de hand: meer de geest dan de inhoud en de afzonderlijke leerpunten die hij verdedigd heeft. Dit laatste mag echter niet verkeerd begrepen worden, want met den eersten stoot dien hij gegeven heeft
| |
| |
tot bekendmaking van de grondprincipes van het Thomisme, is de beweging niet stilgevallen: zijn initiatief heeft ons vooreerst verrijkt met verworvenheden uit een lang vergeten verleden; het heeft verder geleid tot grondiger instuderen en alzo tot een diepere en zuiverder kennis van de Thomistische leer, dan die welke er nog was in de gesloten kringen waar ze voorgehouden werd in den loop van de XIXe eeuw. Tevens heeft een betere en ruimere historische studie van de wijsbegeerte van den Aquiner en van de middeleeuwse Scholastiek er toe bijgedragen om in onzen tijd het Thomisme meer actueel te maken; hoe nauwkeuriger immers men in de leerstukken en in de voorstellingswijze er van kan onderscheiden wat er de toenmalige actualiteit van uitmaakte en wat daarentegen een eeuwige waarde vertegenwoordigt, zal men ook dit laatste naar voren kunnen brengen en aanpassen aan de actuele noden en aan de problemen van een anderen tijd, den onzen.
Laten we daarbij toch niet uit het oog verliezen dat die gunstige gevolgen van Mercier's bedrijvigheid in verband met den inhoud van de Thomistische leer voornamelijk te danken zijn aan den geest die hem bezielde en die hij aan anderen heeft meegegeven. Die geest van onbaatzuchtige en volkomen eerlijke studie van de philosophische waarheid, als een doel dat op zichzelf het nastreven waard is. Daarmee zal de wijsbegeerte van een Thomas van Aquino doordiept worden, niet om de verdediging er van op te nemen te pas en te onpas, maar om de waarheid erin te zoeken die erin te vinden is: op die wijze alleen wordt de vruchtbaarheid ervan rechtstreeks ingezien. Die studie dient verder doorgevoerd met een open oog voor al wat sinds de XIIIe eeuw aan het licht gekomen is, van welke zijde ook, op het gebied zowel van de wetenschappen als op dat van de wijsbegeerte, met de hoop en met den vasten wil, om daarin telkens meer waarheid en betere waarheidsgronden te ontdekken en om wat hierbuiten valt in de mate van het mogelijke recht te zetten of te bestrijden. Zo wordt de gezonde traditie van de Scholastiek verrijkt en blijft ze geen dode letter uit voorbije tijden, maar kan ze wezen een levende traditie, gedurig in voeling met de levende wijsgerige gedachte van heden, - een traditie uit het verleden die de formules van een vroeger tijdperk niet zal versmaden omdat ze oud zijn, maar zal trachten de gedachtenkern er van op zulke wijze te ontsluieren, dat ze ook onze tijdgenoten aanspreken, hun problemen en bekommernissen te gemoet komen, met het gevolg dat dezen dichter tot de eeuwige waarheid gebracht worden.
In de mate waarin op die manier de geest van een Mercier voortleeft bij degenen die na hem hetzelfde wijsgerig ideaal nastreven zal men met recht beweren, dat zijn levenswerk als wijsgeer, professor en stichter van een Instituut voor Wijsbegeerte, niet vruchteloos is geweest en voor ons een verworvenheid is waaraan velen - soms onbewust - nog deelachtig zijn.
|
|